Endre (Andres) Ady werd in 1877 te Erszentmiklós (Zevenburgen, nu Roemeens grondgebied) geboren en hij stierf in 1919 te Boedapest.
Ady was een afstammeling van een oude Hongaarse klein-adellijke Calvinistische familie. Zijn vader was een kleine grondbezitter en zijn moeder een domineesdochter.
Na het gymnasium te hebben doorlopen zou hij rechten gaan studeren, maar tot ergernis van zijn vader werd hij journalist; eerst was hij als zodanig werkzaam te Debrecen en daarna te Nagyvárad.
Hier leerde hij de vrouw kennen (de ‘Leda’ van zijn gedichten), die zo'n grote rol in zijn verder leven zou spelen.
Zijn leven was boordevol hartstocht en zo is ook zijn poëzie. Hij worstelt met God gelijk Jacob en hij knielt voor Hem in kinderlijke overgave.
Ady schrijft geen gedichten over de liefde, de vrouw, de roes, het leed of wat dan ook; alles, het leven zelf, is in hem gedicht geworden.
Zijn optreden leidt de Hongaarse dichtkunst in nieuwe banen; hij gebruikt nooit gehoorde woorden en rijmen, nieuwe gewaagde metra en vormen.
Er ontbrandt een hevige strijd in de Hongaarse letterkundige wereld, die zijn hoogtepunt bereikt bij het verschijnen van een nieuwe dichtbundel in 1908.
Zijn tegenstanders zijn talloos en zij die in hem het genie herkennen maar weinigen. Tegenwoordig wordt hij als een der grootste dichters van onze eeuw erkend. Zijn gedichten zijn reeds in veertien talen vertaald. Ady schreef in twaalf bundels meer dan elfhonderd gedichten en bovendien lyrische vertellingen.
Zijn dichtkunst is stroef, kantig, vol oerkracht; zij geeft de machteloze strijd weer van een mens tegen alle aardse en bovenaardse machten. De glimlach vindt men er niet in, men wordt alleen met de tragedie van het menselijke lot geconfronteerd.
Om het met zijn eigen woorden te zeggen:
‘Hier spreekt een mens, wien het lot,
het leven, de dagen en jaren
tot in het diepst van zijn hart smarten.’