Ontmoeting. Jaargang 5
(1950-1951)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
J. Das
| |
[pagina 438]
| |
willen wij ons beperken, en dat temeer omdat hem de Constantijn Huygens-prijs met name is toegekend voor zijn poëzie. Men zou kunnen denken, dat deze bekroning voor Gossaert een slag geweest is. ‘Want inderdaad’, zegt hij in zijn essay over Thompson, ‘zijn de dichters “niet van deze wereld”. Het is manlijker, het is zuiverder dit openlijk te erkennen, dan, mèt een “houdingloozen tijd”, tegelijkertijd buiten en boven de wereld te willen staan, en voor den “Letterkundige” een eereplaats op te eischen in eene maatschappij, wier waarde-standaard hij niet erkennen kan of mag zonder aan zijn eigen roeping ontrouw te worden.’ Gerretson heeft op geen enkel gebied de gunst van de massa ooit gezocht, en als dichter heeft hij dat zeker niet gedaan. Zijn bekroning is om meer dan één reden merkwaardig. Al dadelijk hierom: zijn bundel Experimenten kwam in 1911 van de Zilverdistelpers. Hij is sedert dien herhaaldelijk herdrukt, maar nauwelijks vermeerderd. Zeker heeft Gossaert tot op heden nog gedichten geschreven. Er is geen enkele reden om over deze dichter te spreken, alsof hij al gestorven was en nu postuum werd geëerd. Maar wat hij geschreven heeft, dat is nog niet onthuld. Experimenten werd niet door een andere bundel gevolgd. Mevrouw Romein - Verschoor noemt in haar ‘Slib en wolken’ Gossaerts poëzie ‘klassiek, volmaakt en zonder toekomst’. Zou de reden van het ontbreken van een vervolg hierin gezocht moeten worden, dat de Experimenten niet meer te overtreffen waren? Een feit is, dat het boek leeft, zelfs herdrukt en verhandeld wordt tot op de huidige dag. En toch heeft het verschillende eigenschappen, waarom men veronderstellen kon dat dat niet zo zou zijn. Kan men, na veertig jaren, iemand bekronen om een - zij het dan tien maal herdrukte - bundel verzen, die nog steeds de naam experimenten draagt? Mevrouw Romein vindt dit een dedaigneuse titel. Wel mogelijk, Gossaerts ethos in aanmerking genomen. Maar dat is geen reden om minachting te hebben voor het experiment. Het was een geweldig experiment! De tijd, dat de Nederlandse poëzie vanzelfsprekend min of meer christelijk was, was voorgoed voorbij. Wat de Nederlandse poëzie was, en wat een christelijke poëzie zou moeten zijn, daartussen kwam een steeds groter verschil. Aan Gossaert was de taak toebeschikt, in het litteraire leven van het ogenblik een christelijk dichter te zijn. Dat hij een vooraanstaande plaats gekregen heeft zowel in de Nederlandse als in de christelijke dichtkunst, is een bijzondere prestatie. De hem ter beschikking staande, aan die tijd gebonden middelen, door hemzelf schijnbaar nog betrekkelijker gemaakt door zijn theorie van de ‘bezielde rhetoriek’, bestemden - zo leek het - zijn werk voor om snel te verouderen. Dat in het gros van zijn gedichten het ouderwetse hoegenaamd niet hinderlijk is, het is een bewijs van de krachtige persoonlijkheid en de hoge stijl van de man, die dit experiment moest wagen. Maar een nog veel moeilijker taak was hem opgedragen. Het was de tijd van ‘het verlangen’; het hevige, kwellende, onvervulde en hier onvervulbare verlangen, dat sluimert in ieder mens en soms wakker wordt, en dat in het bijzonder de romantische | |
[pagina 439]
| |
dichter drijft. En in Gossaert moest dat in wezen onbestemde verlangen, die zwerveling zonder vaderland, worden thuis gebracht in het Vaderhuis. Zonder twijfel: een bovenmenselijk experiment, en men kan niet zeggen, dat het aan de dichter enkel tot zijn vreugde is beproefd. Hij heeft er kennelijk onder geleden. Uit de gedichten in Gossaerts bundel is een hele geschiedenis van dat eeuwig menselijke verlangen biieen te lezen. Hij heeft de schoonheid genoten, uitdagend als in ‘De centaur en de oceaan’ - weerloos als in ‘De badende herderin’, in ‘namelooze angst voor 's levens heerlijkheid’. Hij heeft het omineuze van deze genieting gevoeld, wanneer hij (in ‘Zwemmende’) zich wiegde ‘als op schoonheids onvruchtbaren schoot’. Maar de schoonheid gunde hem rust nog geluk, ze ‘verwierp zijn zwakkelingenbede en tuchtigde zijn ziel met wellust en met pijn’. Hij heeft de schoonheid tegen zichzelf gekeerd, opdat - zoals in ‘De coma Berenices’ - ‘de ontucht dier ontbonden haren ten sluier uwer schaamte strekk'’. Hij heeft de ontgoocheling geproefd en niet genomen, in ‘Tête de cire’: ‘Weer is de lauwe zomernacht
in loomen lust doorleden;
nu in het kuische morgenlicht
kom ik tot u getreden.
En 't bloed ontwaakt, treedt uit, stormt op,
en suizelt in mijn ooren;
maar in den heeschen gorgel stokt
mijn bede ongeboren:
Want starende in de roerloosheid
dier appellooze oogen,
herproef ik weer de bitterheid
van u, de eeuwge Logen:
Dood, Dood, die ons te Leven liegt!
Maar nimmer kùnt ge weren,
o schoonheid, van uw dóoden mond,
de drift van ons begeren!’
‘Zóó dikwijls’, klinkt het mistroostig in ‘Melencolia’, ‘Doch wanneer de jaren vlieden
groeit langsaam in 't gemoed een vreemde schaamte,
en langs vermeden paden van herdenken
verwelken de ontroeringen der jonkheid,
tot van 't allengerhand verbleekt verleden
niets overblijft... dan de verzwegen weemoed
om deze dingen, die wij niet verstaan.’
Dan lijkt het nog een lange weg naar een ‘in levend lijden verworven karakter dat blijft’, als in ‘Aan een zeedistel’: | |
[pagina 440]
| |
‘Heil u, volschoone beminde!
O distel, scherp als het wee
van de wintersche, wereldsche winden,
en zilt als het schuim van de zee!’
Ja, als dat nu de inhoud der Experimenten was, dan zou men, evenals bij Gossaerts grote voorganger Da Costa, die soms in hem opstaat, kunnen spreken - ondanks de universaliteit van het thema - van een lier met één snaar, en zou dit, zoals hijzelf van Swinburne zegt, niet slechts het ‘palladium zijner onsterfelijkheid’ zijn, maar ook ‘een beperking van zijn belangrijkheid’. Zo kan men het bijvoorbeeld stellen bij Jacques Bloem, eenmaal zijn bentgenoot. Maar wat bij Bloem een elegie is, dat is bij Gossaert een drama: een onafgebroken worsteling van twee neigingen in dat éne smachtende hart, van een gespleten, verdubbeld verlangen, in zijn eigen omstrengeling bekneld. Dat maakt zijn werk zo geladen. Want wat is eigenlijk dat gekoesterde en bevochten verlangen, waarvan hij in het beroemde ‘Atlantis’ spreekt, wat is die zo vurig gehoopte rust, waarvan hij in ‘De bloeiende amandeltak’ droomt, wie is de Liefde, die hem ‘Media nocte’ ontmoet? Wat betekent in wezen dat romantische en tegelijk klassieke gedicht ‘Een klacht in de lente’: ‘Wees stil, o al te onrustig hart!
Klaag niet zoo luíde uw kleine smart,
draag met geduld een wijle uw pijn:
welhaast zult gij te vrede zijn.
Ons teelde, teeder kind tot man,
het immer nieuwe euvel van
de lenten wier onvruchtbaarheid
het langoureuze jaar beschreit.
Wéér kwam ze, en ging aan ons voorbij;
haar spot doorwondde u en mij
met de onvertaalbre toovertaal
van eenen kranken nachtegaal...
Maar achter alle lenten wacht
de troost dier ònbestarnde nacht,
als in een stil, saizoenloos dal
ook onze onrust rusten zal.’
Gossaert schreeuwt het antwoord niet van de daken. In al zijn verzen heeft hij zijn bedoelingen verhuld in beeldspraak, mythologische motieven en Latijnse titels. Hij maakt het zijn beminnaars niet gemakkelijk - hij had het zelf ook niet gemakkelijk. ‘Dunkt uwer liefde de zin van dit leven-mijn
niets dan verhulling? Niets dan een schoone schijn?
Laat me nog vordren
| |
[pagina 441]
| |
tot de vervulling!
Laat me nog wòrden
tot ik zal zìjn!’
Zo luidt het in ‘Vagans scholasticus’. Zo verbergt hij, als ‘De stervende pelgrim’, ‘voor het gemeen, de wáárheid van zijn leven... het smartelijk gelaat van eige' ellendigheid.’ De dichter moet wel dikwijls door het gevoel gepijnigd zijn, dat zijn experiment mislukt was. Hij heeft de daemonie van het verlangen als aan den lijve geleden. Hijzelf moest verklaren, dat in ‘Libera nos, Domine!’ niet de Christus van Emmaüs, maar de duivel aan zijn tafel zat. En zelfs op een geestelijk hoogtepunt als het ‘Quem Me esse dicitis?’ verhult het Latijn de woorden van de Zaligmaker: wie zegt gijlieden dat Ik ben? Ondanks deze verhulling is Gossaert verstaan. Hoe kan het anders, waar hij zo'n wezenlijk menselijk thema aansloeg? In zijn essay over Thompson zegt hij: ‘God schenkt de noten bij voorkeur aan die ze niet kraken kan, zegt een Spaansch spreekwoord, en dit is een van de redenen waarom verzen zich zoo uitstekend leenen om aan de voeten eener geliefde te worden voorgedragen...’ Deze galgenhumor is aan hemzelf niet bewaarheid. Zonderling: een zestig gedichten van een nog geen dertigjarige, en zie hier een laatste argument voor de bekroning van zo'n bundel - ze waren in een episode, en ze schijnen een heel mensenleven te omspannen. Want een lied als dat ‘Quem Me esse dicitis?’, dat kan men toch pas zingen als de strijd gestreden is? ‘Geboren tot verlangen,
gelouterd tot geduld,
hebt Gij, in mijn gezangen,
Uw melodie vervuld.
Zij ons Uw doel verborgen,
Uw daden zijn ons klaar:
Gij maakt, in vreugdes morgen,
Uw werken openbaar.
O dag des heils! o heden!
O zuivre morgenpracht!
Wat deert mij nu 't verleden?
Wat heucht mij van den nacht?
Ik kan alleen bezinnen
dat ik, met ziel en zin,
het leven durf beminnen
omdat ik U bemin!’
Dat is niet alleen een klassiek staal van de ‘bezielde rhetoriek’, het is een psalm, een Paaspsalm. Niet een scheiding van twee verlangens is voltrokken, maar één gespleten verlangen is geheeld tot één vervulling. Nu is het tijd voor ‘Eén ding heb ik begeerd; één ding heb ik ontvangen:’, nu is het tijd voor ‘Sion’. Nu is er niets meer te zeggen. |
|