| |
| |
| |
[Ontmoeting 1951, nummer 12]
J.W. Schulte Nordholt
Christofoor
Het huis, de tuin, de rij van populieren,
het pad naar 't water, 't witte oeverzand,
de groene weiden en het silhouet
van ergens ver een toren en een stad,
dat is een zo bij uitstek Hollands land,
zo dierbaar dat ik van de eerste keer
dat ik 't verhaal van Christoforus had
gehoord op school, ik het niet anders meer
mij voor kon stellen dan in Holland met
een huis onder de bomen, een rivier en
een wolkenhemel eindeloos in bloei.
Hoe Christoforus daar na vele jaren
van avonturen was terecht gekomen
dat is een lang verhaal van veel gevaren
en van een meester die hij zocht en zocht
en die de sterkste zijn moest van de wereld.
Hij zwierf langs alle zeeën en hij vocht
voor koningen die hem niet waardig waren.
Hij zocht vergeefs, hij kon zelfs bij de duivel
niet vinden wat hij zocht, wat in zijn dromen
hem verontrustte, dat er één zou zijn
had hij berust en wachtte aan de rivier
op wat hij zelf al niet meer wist. Hij groeide
er langzaam samen met het grijze rhythme
van wolken langs de lucht, van oude bomen,
van wingerd tegen 't huis en van het water,
dat ruiste in het riet. Hier zou hij sterven.
Maar ied're morgen als de vriendelijke
dageraad intrad in zijn bloementuin
en ging het pad tussen de rozen door,
iedere morgen na de nacht zat voor
het open venster Christofoor te kijken
naar de rivier. De bomen werden bruin
en ruisten van hun zware bladerval
en werden wit van rijp en sneeuw en werden
eenzaam als hij en stonden langs het water
zwijgend te wachten onder de besterde
| |
| |
hemelen van de winter, en waarop?
Op bloemen in het haar en dan weer later,
op volle vruchten en op weer een dood?
Of was het wachten daar aan de rivier
van Christofoor en van zijn trouwe bomen,
de lange nachten door bewolkt met dromen,
de dagen door van onbestemde bloei,
een stiller wachten, zo als van een dier,
een paard dat staande slaapt zonder gedachten,
een wachten, zoals ook de doden wachten,
een zomaar zijn, een trage, grijze groei
naar een voltooiing waarvan niemand weet?
Hoe dat ook zij, hij zat iedere morgen,
wanneer de dageraad zijn hek in kwam
en naar hem lachte, voor zijn taak gereed.
En als de bel over het water luidde
dan stond hij op en nam zijn stok en ging
het water door en droeg de reizigers
hoog op zijn sterke schouders veilig over.
Zijn voeten waren met het diepe pad
zozeer vertrouwd, dat zij geen aarzeling
geen wanklen kenden. In het waterwoud
gingen zij voort zonder zich te vergissen,
als kindren gaan onder het ruisend lover
van sprookjesbossen. Argeloze vissen
zwenkten tussen de stenen rond als elven,
kusten zijn voeten in het groene licht.
Maar hij hief naar de verte zijn gezicht
en droeg de vreemdelingen aan de oever.
Zo gingen traag de dagen van zijn stroeve
voltooide leven en des avonds zat
hij voor het huis te praten met zich zelven.
Een avond dat ik weer zo zit te dromen,
vertelt hij, hoor ik van de overkant
de bel en ik sta op en daal het pad af
en kijk, de ogen schuttend met de hand,
- een late zon staat vlak boven de einder -
over het water, wie daar nog mag komen.
Maar er is niemand, in het rode licht
met lange schaduwen ligt er het land
zo stil en wijd als op de eerste dag,
en geen geluid dan van wat vogels, dwalend
met hoog gekrijs van stemmen langs de lucht.
Ik keer naar huis, ik doe de luiken dicht
en wil naar binnen gaan, als ik ten tweeden male
de bel hoor luiden en ik ga opnieuw
| |
| |
het pad af en zie uit over het water.
Weer is er niemand daar, de late zon
is in een wolkenbank gezakt, de schemer
wordt grijs over het land, ik sta nog even
te aarzelen en keer mij dan weer om.
Ik heb gedroomd, denk ik, soms is het leven
zo stil dat men geluiden uit de hemel
hoort in zijn hart en men bemerkt pas later
dat het de hemel was waarvan men droomde,
en men keert moeizaam op de aarde weer.
En toen hoorde ik voor de derde keer
de bel gaan over 't water. Ik had juist
de lamp boven de tafel aangedaan
en wilde mij uitkleden en gaan slapen
toen de bel klonk. Ik dacht: hemel of aarde,
dat weet ik niet, maar wat ik daar hoor gaan
dat is de bel aan de overkant. Ik moet
dadelijk gaan. En toen ik, weer aan 't water,
naar de overzijde keek, zag ik het kind.
Het stond met het beltouw nog in zijn hand
en wuifde met zijn andre hand naar mij
een kleine witte vlek in 't vallend duister.
Ik waadde daad'lijk naar de overzij.
Die avond zal ik nooit vergeten, nooit.
Het donker, de grote golven, de wind,
de plotselinge kolkingen, het water,
dat anders ringen was rondom mijn enkels,
nu als een band om mijn gespannen borst,
een touw, een strik die dichttrok om mijn hals,
de duisternis rondom mij als het dal
des doods, ik struikelend en tastend, blind
voortgaand, dragend het kind, dat ik niet dorst
aanzien, dat op mijn schouders als een schroef
geklemd zat, als een loden last, die mij
neerdrukte in het water, 't was als droeg
ik op mijn rug 't gewicht der ganse aarde.
En hoe ik wankelde en hoe toen hij
mijn hand genomen heeft, vergeet ik 't ooit?
Hoe hij mij stuurde als een ruiter die
zijn paard dwingt om te gaan door een vallei
van schaduwen en vreemde dieren, hoe
ik aan de oever ben gekomen en
de vaste aarde vond onder mijn voeten
een zaligheid van zekerheid, hoe als
een tweede Noach ik ben neergeknield
om hem, het kind, eerbiedig te begroeten
| |
| |
als sterkste meester, nee dat zal ik nooit
vergeten meer zolang ik leef, ik doe
niets anders meer dan maar gelukkig zijn
om deze schone aarde die hij schiep.
Ik hoor voortdurend 't hemelse refrein
der bel, die over 't water om mij riep,
die nacht, die allereerste dag, ik prijs
het water waaruit ik geboren werd.
Hij zei tot mij, voor hij is weggegaan:
die gij zo zwaar gedragen hebt, was ik,
de meester die gij zocht, de god, het kind
dat Christus heet, uw naam is Christofoor.
Stel tot een teken dat van nu af aan
wij bij elkander horen, deze stok
die gij daar draagt, in 't midden van de tuin.
Morgen wanneer gij wakker wordt is aan
dit dode hout mijn ganse bloei ontwaakt
en zetten zich de vruchten van mijn zomer.
En dat heb ik gedaan, een gat gemaakt,
mijn stok geplant en ik ben uit mijn dromen
ontwaakt voorgoed tot dit voorgoed begin.
De hemel is een blauwe dag, ik prijs,
o Heer, uw aarde, waar ik middenin
onder de boom zit van het paradijs.
|
|