| |
| |
| |
D. v.d. Stoep
Groen en geel
(fragmenten)
In de kastanjeboom, die voor het slaapkamerraam van de dominee staat, beginnen de bladeren nu te gelen, maar toen hij in dit dorp zijn intrede deed om de herdersstaf in de jonge handen te nemen bloeiden de seringen ter weerszijden van het pad waarlangs hij kwam. Toen heeft hij voor het eerst het meisje gezien tegen wie zijn hart sindsdien de strijd heeft aangebonden. Zij kwam plotseling van tussen twee seringenstruiken te voorschijn en stond met haar rug naar hem toe op het pad. Sluipend zocht de dominee een verscholen plaatsje terzijde van de weg en zag het aan hoe zij met een handschoen de pluisjes van haar rokken sloeg. Eerst kuiste zij de voorzijde van het donkergroene glanzende kleed, dat in wijde plooien tot bijna over haar voeten viel. Toen trok zij de achterzijde naar zich toe, zoals een visser zijn net inpalmt en sloeg ook daar met enkele vluchtige klopjes alle onzuiverheid weg. Eén ogenblik zag hij een blank en welgevormd been en de witkanten rand van een onderkleed. Toen viel de soepele stof weer ruisend langs haar voeten. Het meisje bukte zich tussen de struiken en nam een kleurig rieten korfje aan de arm. Een ogenblik later was ze verdwenen om een bocht van het slingerend seringenpad.
De dominee vervolgde zijn weg haar achterna. Het paadje slingerde hevig en slechts af en toe kreeg hij een glimp van haar te zien, voordat zij om een nieuwe bocht verdween. Niet lang probeerde hij haar in te halen. Zijn valies was zwaar en zijn benen raakten vermoeid. Wat zou hij ook achter een meisje aanhollen als een knaap achter een vlinder. Dat kwam al heel weinig overeen met de waardigheid van zijn ambt. Reeds had hij al zijn kracht nodig om er een behoorlijke pas in te houden en niet aan 't sukkelen te raken. Vlinders komen het meest de onstoffelijkheid nabij en hij voelde zich alleen maar lompe en lome materie. Het pad steeg naar een heuvel en de dominee liep er moeilijk en hijgend tegenop, maar toen hij dan ook op het hoogste punt was aangeland lag daar beneden hem het dorp, dat zich aan zijn geestelijke zorgen had toevertrouwd. Groene korenvelden strekten zich aan zijn voeten uit en daar dwars doorheen ging een smal weggetje rechttoe rechtaan naar de peripherie van die romantische blokkendoos. Aan het eind van het weggetje zweefde het meisje. Nog een ogenblik. Toen was zij tussen de huizen van het dorp verdwenen.
De dominee zette zijn valies en zichzelve neer in het koele gras van de heuvel, waarover twee reusachtige bomen schaduw gaven. De wind streek langs zijn warme voorhoofd en bracht de bonzende aders in zijn slapen tot rust. Het was hem vreemd te moede. Hij voelde een vreugde om het meisje, die hem wrevelig maakte. Hij voelde zich als
| |
| |
een jager, die ziet dat het wild de vangkuil binnenloopt. Het meisje zou hem niet meer ontsnappen.
Hier begon de strijd tegen de zonde in zijn eigen hart, die hij te voeren had naast de strijd tegen de zonde van het gehele dorp. Er is veel gebeurd sinds de seringen bloeiden; zóveel, dat de dominee vanmorgen, nu de wonderlijke dag is begonnen, veel vroeger dan anders is ontwaakt met rommelende ingewanden en een kriebeling in zijn bloed. En in de laatste veertien dagen is er het meest gebeurd. Voordien heeft de dominee niet veel anders gedaan dan het dorp leren kennen. Hij heeft zijn intrek genomen in de oude pastorie, die van buiten wit is met een zweem rose er in, maar die hij van binnen zwart en donker heeft gemaakt. De zware gordijnen zijn steeds half gesloten. Donkerbruin is het eikenhout van meubels en vloer, donkerpaars is is de bekleding der stoelen. Zwart zijn de portretten aan de muur. Zwart zijn de boeken aan de wand. Zwart is de dominee en zwart is zijn huishoudster. Zwart is haar kleed en zwart de broche op haar zwartkanten kraagje. Want streng is dominees levensstijl, hetgeen het dorp ook betamelijk vindt omdat het op stijl is gesteld. Zo, vindt het, hoort de dominee bij de grote en statige kerk, die op het vierkante kerkplein staat. Men moet zich verwonderd afvragen, hoe zulk een gevaarte in dit kleine dorp is terecht gekomen. Misschien is het dorp vroeger ook groot geweest. Het kan echter evengoed zijn, dat de kerk op de groei is gemaakt. Zij is oud en grijs en heeft geweldige spitsboogramen in haar beide flanken. Met haar achterste staat zij tussen de huizen op het kerkplein ingedrongen, maar met haar romp steekt zij ver naar voren en haar kop is een lompe vierkante toren, die op een kwade dag in 't ver verleden zijn spits verloren heeft. De stomp steekt niet zo heel ver boven het kerkdak uit. Maar toch is de toren hoog genoeg, daar immers het schuin oplopende kerkdak reeds een indrukwekkende hoogte heeft. De kerk van binnen is een plaats van stilte en droom tussen reusachtige pilaren welker contouren zich naar boven in een eeuwige
schemering verliezen.
Wijd en vierkant ligt het kerkplein om de kerk heen als een schrijn die het hart van het dorp bewaart. De huizen die het plein omzomen zijn ook merendeels oud en grijs en statig, maar ze zijn van allerlei vorm en grootte en sommigen ervan maken zich schuldig aan een beetje frivoliteit zoals de witte pastorie recht tegenover de toren en het barokke gemeentehuis met zijn overdaad van stenen bloemtronen en guirlandes.
Heeft de dominee in die eerste maanden van zijn verblijf hier het dorp in waarheid leren kennen? Waarom is hij hier gekomen? Waarom zou hij anders gekomen zijn dan om ijverig zijn richting te prediken en om even ijverig alle andere richtingen te bestrijden. Deze dingen hangen samen. Men kan niet zijn eigen richting prediken zonder een andere richting te bestrijden. Als er geen andere richting is om te
| |
| |
bestrijden, kan men ook moeilijk zijn eigen richting prediken. En de dominee kan hier met de beste wil ter wereld geen andere richting vinden. Er wonen hier maar heel eenvoudige en richtingarme christen-mensen. Zij vonden, dat de dominee erg zijn best deed, maar zij vroegen zich wel eens af waarom hij overal tegen was, tegen de antinomianen, tegen de arminianen, tegen de dopersen en tegen nog een hoop meer lui. Zij vonden het natuurlijk best dat hij tegen de zonde was. Dat waren zij zelf ook. Alleen maar, hier lagen de dingen toch wel een beetje anders. De dominee scheen de zonde in het aanhangen van een bepaalde richting te zoeken. Zij hadden geen richting. Maar zonde hadden ze wel. Overigens gunden zij het de dominee graag, dat hij 's Zondags zo vurig tegen allerlei dwaalleer stond te prediken. Hij was nog jong en hij deed zijn best. Er waren genoeg moeders die hem eens over de kuif zouden willen strijken. Er waren genoeg mannen, die hem eens op de schouder zouden willen kloppen of een borrel met hem drinken. En ja, er waren genoeg meisjes, die zijn pink zouden willen vasthouden, zoals dat hier onder gelieven de gewoonte is, 's Woensdagsavonds bij een wandeling door het Rozenlaantje.
Vooral dit laatste was duidelijk. Eigenlijk waren alle meisjes van 't dorp van stonde aan op de dominee verliefd en daarom dan ook hebben zij heel spoedig na zijn komst het Gezelschap van Kerkelijk Hulpbetoon opgericht. Normaliter kwam een meisje in het gewone dagelijkse leven niet met de dominee in aanraking. Zij zagen hem alleen 's Zondags in de kerk wanneer hij op de preekstoel stond, maar dan was hij eigenlijk weinig meer dan een vage zwart met witte gestalte. Zwart was zijn kleed en daarboven was zijn gezicht een witte vlek. Op 't Gezelschap eens in de week, wanneer hij kwam om een korte bijbellezing te houden en wat te praten zaten zij in een halve kring rond om hem geschaard en konden telkens zijn beeld dieper in hun hartje prenten. Hier konden zij elke trilling van zijn wangspieren zien, hier verzadigden zij zich aan de warme gloed uit zijn blauwe ogen, hier raakten zij verdiept in de lichte kromming van zijn neus, in de blonde lok die telkens naar zijn voorhoofd zakte, in het spelen van zijn adamsappel onder de gladgeschoren huid. Ja, in dit laatste vooral konden zij zich verdiepen, want de adamsappel was zeer beweeglijk als de dominee op 't Gezelschap was. Hij moest vaak slikken. Hij voelde zich tegelijkertijd gevleid en in 't nauw gedreven. Hij voelde zich tegelijkertijd verwaand en nederig. Het is voor niemand goed, wanneer enkele dozijnen meisjesogen hem elke week met bewonderende blikken zien, maar aan de andere kant maakt het iemand volkomen machteloos. Het maakte ook, dat de dominee nooit toeschietelijk kon zijn, zijn gezicht stond streng en donker als hij voor de meisjes uit de Bijbel las en zijn korte toespraak hield en als zij daarna gezellig thee dronken nam hij een belachelijk welwillende houding aan. Dan nam de schaar der dochteren hem in haar midden en hij rook de karnemelkzeep, die van haar frisse armen sloeg. Dan draaide hij onrustig
| |
| |
met zijn ogen om niet door een van die adorerende blikken te worden vastgehouden. Dan klokte de thee met veel geluid door zijn keel. Dan verslikte hij zich nog al eens in een kruimel van zijn koekje en dan ging hij haastig heen met een blos op zijn gezicht en het bijbeltje vast tegen de borst gedrukt.
De meisjes werkten daarna met z'n allen verder aan het geweldige avondmaalskleed, dat zij aan 't borduren waren. Uit dit werk bestond hun kerkelijk hulpbetoon. Zij scharrelden 's Zaterdagsavonds even goed met een flinke borst in het Rozenlaantje, maar zij hadden toch nog als 't ware hun lootje op de dominee. Het zou een hele ontspanning geven als eindelijk bekend werd op wie 't lot gevallen was.
De dominee kende ook spoedig het meisje, dat bij zijn komst in 't dorp als een vlinder voor hem uitfladderde in het seringenlaantje. Zij heette Annalinde en zij was de dochter van de herbergier uit ‘De Drie Gouden Kransen’. Wel altijd eenmaal per dag stak ze dwars het kerkplein over met 't kleurige korfje aan haar arm. Dan kwam de dominee op zijn studeerkamer haastig van zijn stoel om haar over zijn bril heen na te kijken, totdat zij in de Kamperfoeliesteeg verdween. En steeds zuchtte de dominee als hij zich weer over zijn prekeboekje boog. Wie zou de begeerlijkheid der ogen weerstaan?
Al de meisjes uit het dorp hadden als 't ware een lootje op de dominee. Alleen dit meisje had er geen genomen. Zij was geen lid van 't Gezelschap voor Kerkelijk Hulpbetoon. Bovendien had zij haar beide cavaliers, die gezworen hadden, dat een van hen haar op een goede dag veroveren zou. Dat waren de beide dertigjarige jongelingen Jozef Speeltjens en Pieter Abroda, wier namen in het dorp steeds in één adem worden genoemd omdat zij onafscheidelijk zijn en allebei hun hart aan Annalindes voeten hebben gelegd. Jozef Speeltjens bewoont een kleine witte boerderij aan 't Rozenlaantje, waar 's avonds de jongens en meisjes van het dorp op vrijersvoeten gaan. Het is geen eigenlijke boerderij met zoveel bunders land, maar veel meer een renteniersspulletje met een paar koeien, een paar varkens, een paar kippen, eenden, kalkoenen, pauwen en een hond. Jozef scharrelt de ganse dag zo'n beetje tussen dat werkelijke- en pluimvee rond om te zorgen dat aan hun existentie niets ontbreekt. En verder kweekt hij bloemen voor en groenten achter het huis. Pieter Abroda leidt een wellicht nuttiger leven want hij is de gemeente-secretaris die het wel en wee van het dorp stevig in zijn slanke vingers houdt. Op vaste tijden beklimt hij, een aktetas onder de arm, de stoep van het gemeentehuis en op vaste tijden ook daalt hij de treden weer af om zich naar zijn woning te begeven, een deftig huis aan 't Singeltje, dat van vader op zoon door de Abroda's is bewoond, zoals trouwens ook de Speeltjens van vader op zoon het spulletje aan het Rozenlaantje hebben beheerd. De vaders zijn dood, de moeders idem dito, de beide zonen zijn eenzaam achtergebleven onder de hoede elk van zijn eigen huishoudster, die met de gehele inventaris van vader op zoon zijn
| |
| |
overgegaan. De ene is een zuster van de andere en zij lijken sprekend op elkaar, zoals zij met z'n tweeën weer sprekend lijken op de huishoudster van de dominee, die trouwens ook hun zuster is. Het is aardig om hen bij elkaar te zien als zij hun Zondagmiddagwandelingetje maken in eendere zwarte betreste manteltjes, waaronder eendere dunne grijze kousenbenen uitsteken, die in eendere zwarte knoopjes-schoenen steken. Naar boven toe dragen zij als sieraad een eendere zwarte broche en een bloedkoralen kettinkje met een gouden slotje. Zij dragen alle drie een lorgnetje. Alleen de hoedjes lopen wat model betreft nogal wat uiteen. De ene heeft er bloemen op, de andere vruchten en de derde kant. Ach, ze zijn ook eender in de toewijding aan hun heren. Op hun Zondagmiddagwandelingetje en daarna bij hun kopje thee, dat afwisselend wordt gebruikt aan 't Rozenlaantje, aan 't Singeltje of in de pastorie wisselen ze over hun ervaringen levendig van gedachten. Over mijnheer Pieter en mijnheer Jozef dient wel eens gezucht. Zouden ze ooit verstandig worden? Aan juffrouw Alie en aan juffrouw Jannet zal 't niet liggen. De dominee is alles wat een dominee zijn moet. Juffrouw Geertje vindt hem een heilig man.
Het dorp ziet aan wat voor ogen is, maar het scheen wel, dat Pieter en Jozef, deze gezworen kameraden, op het stuk van Annalinde elkaars verbeten rivalen waren. Dat zij zo onafscheidelijk van elkaar waren kwam misschien ook wel hieruit voort, dat zij elkander bewaakten. Er was een stilzwijgende afspraak tussen hen beiden, dat de een het meisje niet naderde zonder de ander en de ander niet zonder de een. Zij zijn nooit met haar in het Rozenlaantje geweest, maar zij hebben haar wel op een klaarlichte Zaterdagmiddag in het biljartzaaltje van de herberg hun liefde verklaard. Ze maakten samen een partijtje toen Annalinde binnenkwam in de veronderstelling, dat er niemand aanwezig was. Ze wilde zich weer onmiddellijk terugtrekken, maar Pieter die juist aan stoot was, vroeg haar even te wachten. Ze kwam aarzelend weer binnen en sloot de deur achter zich. De drie jongelui gingen zitten op drie stoelen tegen de wand en toen zei Pieter, dat 't eens moest worden uitgesproken, 't zij hier of elders, maar waarom niet hier: Hij had haar lief.
Daarna schraapte Jozef zijn keel en vertelde, dat ook hij haar beminde. Ze zeiden het in diepe ernst. Er was geen schaduw van een glimlach op hun lippen. Ook het meisje trok haar gezicht in een ernstige plooi en ging naar de planken vloer zitten staren. Ze zei zacht voor zich heen, dat ze het nu dan wist en dat het haar van hen beiden gelijkelijk vereerde. Daarbij kon ze uit haar ogen niet helemaal de glimlach weren. Het bleef verder een poosje ernstig stil en toen verrees het meisje van haar stoel. De jongens sprongen overeind en brachten haar naar de deur, die ze voor haar open deden. Ze knikte hen allebei toe met dezelfde ernst en met dezelfde glimlach in haar ogen en ging zwijgend heen. Pieter en Jozef liepen terug naar de stoelen waarop zij gezeten hadden en namen weer plaats. De lege stoel stond tussen
| |
| |
hen in en daarover heen keken ze elkaar nadenkelijk aan. Dan staarden ze weer naar de vloer. Ze keken elkaar nog eens aan en zagen dan weer voor zich. Toen haalden ze mismoedig de schouders op en gingen weer biljarten. Peter was nog aan stoot.
Dit is de eerste maal geweest, maar sindsdien heeft dezelfde scène in andere omstandigheden zich dikwijls herhaald. Reeds vele malen hebben Pieter en Jozef aan Annalinde hun liefde verklaard. Als zij meenden dat 't weer eens tijd werd, dat zij het deden zochten zij haar op in haars vaders herberg of elders waar zij op dat ogenblik vertoefde en zeiden het haar onomwonden, desnoods in 't bijzijn van iedere toevallige getuige. Zij nam er steeds met ernst en met gevoelens van waardering kennis van. Zij gingen ook geregeld samen bloemen voor haar kopen en schreven samen gedichten op haar. Voordat de noodlottige gebeurtenissen van de laatste paar weken een aanvang namen hebben zij haar ook reeds gevraagd tussen hen beiden te kiezen. Zij hebben haar bezworen, dat op het moment, waarop zij een van hen kiezen zou de ander zich onmiddellijk vrijwillig terug zou trekken. Maar daarop is zij niet ingegaan. Zij heeft er integendeel zorgvuldig voor gewaakt, dat zij de een niet bij de ander voortrok. Het scheen, dat zij dit spel met grootste ernst te spelen wenste. Wel heeft zij enige concessies aan hen beiden gedaan. Men kon haar wel, maar altijd op klaarlichte dag, met de jongens door het dorp zien lopen, pink aan pink met ieder van hen. Het viel dan altijd op, dat het drietal zo zwijgzaam was. Het meisje liep er bij alsof zij honden aan een halsband leidde. Het dorp was van mening, dat het meisje toch eenmaal zou moeten kiezen. Het kon zich overigens best begrijpen, dat de keus tussen 't herenhuis op 't Singeltje en 't mooie witte boerenspulletje aan 't Rozenlaantje niet gemakkelijk was. Het een was deftiger maar het andere scheen vrolijker te zijn. Geld was er in beide huizen genoeg. En wie van deze beide jongelieden was 't begeerlijkst als man, de herenboer met zijn Spaans gezicht en zijn zwarte snorretje of de gemeente-secretaris met zijn hoge blonde voorhoofd en zijn asblonde krullekop? De meisjes van 't dorp konden zich Annalindes moeilijkheden levendig indenken.
De huishoudsters van Jozef en Pieter trokken partij elk voor de heer van de ander. Juffrouw Jannet gunde het meisje van harte gaarne aan mijnheer Pieter en Juffrouw Alie zou met vreugde de dag begroeten waarop Annalinde Jozef koos. Als zij het portret van het meisje, dat op huns heren schrijftafel stond afstoften keken ze haar vijandig aan. Ze spuwden een beetje tegen het glas voor dat glimlachend gezichtje en wreven het dan weer netjes op. Wat moest zo'n jong ding op de boerderij der Speeltjensen, respectievelijk in het herenhuis der Abroda's. Mijnheer Jozef en mijnheer Pieter moesten op hun leeftijd verstandiger zijn. Juffrouw Jannet en juffrouw Alie waren zelf nog maar vooraan in de veertig. Met een rillinkje langs hun rug dachten zij er aan hoe het zou zijn als zij het blonde hoofd van Pieter, respectievelijk het donker gelokte hoofd van Jozef aan hun vurig kloppend hartje mochten leggen. Ook kleine grauwe dametjes
| |
| |
hebben hun dromen. De huishoudster van de dominee had het wat dit betreft gemakkelijker. De dominee was een heilig man. En de begeerte jegens hem was zondig. Hoewel ook de dominee een mens is van vlees en bloed. Daarbij is het huwelijk heilig en het vlees zwak. Tenslotte zijn er wel gekker dingen gebeurd.
De dominee heeft in die eerste maanden ook leren kennen de koster van zijn kerk. Deze heeft hij leren kennen zoals heel het dorp hem kent, een hoge en sterke en eerwaardige gestalte met een lange grijze baard, die 's Zondags zorgvuldig en plechtig zijn kerkedienaarsplichten vervult en die in de week al die kleine schoonmaak- en reparatiewerkzaamheden verricht, die in een groot kerkgebouw nooit ontbreken. Het dorp kende hem als een vriendelijk man met kinderlijk reine blauwe ogen en een droefgeestige glimlach in zijn baard. En verder kende het hem niet. In de koster werd gedemonstreerd hoe weinig de ene mens tenslotte van de ander afweet. Wist iemand wat de koster verborg achter zijn kinderlijk blauwe ogen en achter de glimlach in zijn baard? Dikwijls kon men zijn eerbiedwaardige gestalte vinden, uitgestrekt in de notabelenbank, waarbij zijn hoofd rustte op een fluwelen kussen, dat rood was en gele kwasten had. Van tijd tot tijd richtte hij zich wat op en nam een slok uit de fles, die naast hem op de bankvloer stond. De drank maakte hem rustiger, blij gestemd. Zijn ogen dwaalden met een kinderlijke glans langs de eikenhouten hemel van de notabelenbank naar de hoge kerkgewelven, welker contouren door een eeuwige schemering zijn vervaagd. En daar in die bank speelden zich rond zijn persoon allerlei adembenemende dingen af. Het liefst was hij de grote, vurige en beminde prediker en profeet. Van heinde en ver uit de steden en van het platteland kwamen de mensen toegestroomd om hem te horen. Het kerkplein kon de talloze rijtuigen nauwelijks bevatten. Als hij de kerk binnenschreed weken de dichte rijen van mensen eerbiedig voor hem terug. Een enkele vrouw probeerde de zoom van zijn kleed te kussen, maar hij weerhield haar. Hij legde zegenend zijn hand op haar hoofd en zeide: Niet alzo, mijn dochter. Dan klom hij de preekstoel op en strekte zijn armen in erbarmen over de menigte uit. Daarna deed hij zijn mond open en sprak. Een intense stilte viel. Duizenden en nog eens
duizenden gezichten waren naar hem opgeheven. Zijn stem klonk als een bazuinstoot. In al die opgeheven gezichten vulden de ogen zich langzamerhand met tranen en als hij uitgesproken was brak het schreien en het geweeklaag door heel het kerkgebouw los. Deze droom kon hij eindeloos verder spinnen. Koningen wierpen zich aan zijn voeten. Machtige en schone vrouwen gaven zich voor hem veil. Maar hij bleef de eenzame prediker in de eenzame cel van zijn huis. Met deze droom sliep hij in op de groen bekussende notabelenbank. En dan werd hij wakker als de duisternis grauw tegen de hoge ramen stond. En soms gebeurde het dan, dat hij op vilten pantoffels naar de preekstoel liep en een ogenblik daar hoog in de domineesstoel zat om vervolgens op te staan en de ledige ruimte toe te spreken met een galmende maar zachte stem, die
| |
| |
nochtans overal echo's opriep en als een vreemdsoortige fluistering door het ganse kerkruim voer. Kon men deswege zeggen, dat de koster getiktakt is? Hij kon immers ook 's avonds bij zijn potkacheltje zitten en op zijn eigen voorhoofd wijzen met die glimlach, waarin de zelfspot met de weemoed vermengd is en niemand die in staat is op zijn eigen voorhoofd te wijzen met zulk een glimlach kan getiktakt zijn. Het was alweer zo lang geleden, sinds vrouw Saartje naar het kerkhof op het Rozenlaantje werd gedragen. Wie een bedrijvige en zorgzame vrouw rond zich heeft wordt door dagdromen niet geplaagd. Hoe dikwijls reeds, als hij 's avonds was weggewiegd in zijn droom-met-open-ogen had hij zich met een ruk opgericht, was het kerkgebouw ingelopen, naar boven geklommen langs gevaarlijke stenen trapjes en steile ladders in de muur, naar de omgang hoog boven het koor of boven het schip der kerk om van zijn gepieker verlost te worden. Een ander ging een glas drinken in ‘De Drie Gouden Kransen’, of hij ging een eindje kuieren door 't dorp, maar de koster had zijn uitstapjes in de kerk. Daar was ruimte genoeg. Als hij daar boven langs de afgronden van het kerkruim liep, kon hij niet dromen. Hij kon er wel eens staan lachen. En dan lachte hij om zichzelf. Daar klinkt niets vrolijks in. Hij bleef ook wel eens beneden en dan ging hij als een koorddanser de richels van de banken lopen, de armen als vlerken in de lucht. Of hij wandelde eenvoudig met de handen op de rug langs alle gangen en paden der kerkruimte heen, zoals een warmoezier in zijn tuintje. Daar floot hij een deuntje bij.
Zo was het hier tot voor veertien dagen een dorp van vrede. De zomer gaf zon en regen op zijn tijd. De seringen werden door de rozen vervangen en de rozen door de dahlia's. Op de velden kwam het koren in de aar en ging langzaam gelen. 's Woensdags was het Rozelaantjesavond en werd er geminnekoosd achter en onder de struiken van dit romantische paadje. Daar klonk het grommen van jongensstemmen en het gekir van een meisjeslach. Deze meisjes hadden allemaal een lootje op de dominee, maar daarom lieten ze vanzelfsprekend 't vrijen niet. Des Dinsdags klonken in het schoollokaal de buksschoten van de schietvereniging en Vrijdags luisterden de mensen op het kerkplein naar de oefeningen van het fanfarecorps. Elke avond hoorde men uit de herensociëteit, gevestigd in de herberg ‘De Drie Gouden Kransen’, het gerommel van de ballen op de kegelbaan en geklikklak van de ballen op het biljart. Daar in de sociëteit heerste op gezette tijden de rust en de bedachtzaamheid van de haardvuurkring. Er werd in deze kring rond de haard, waarin altijd, zomer of winter, een paar geurige houtblokken te gloeien en te vlammen liggen, veel gezwegen en weinig gesproken. Ieder der leden had het recht er plaats te nemen, maar niemand mocht er zo maar een praatje maken over het weer of de gemeentepolitiek. Slechts wat rijp overdacht was mocht worden gezegd. Een ieder, die een van zijn gedachten mede wilde delen, nam een slok uit zijn glas en zei daarna wat hij te zeggen had met de aanhef: Luister
| |
| |
mijn vrienden. Soms stond er op de schoorsteenmantel een witte kaart, waarop in fraaie letters het onderwerp der avond was gecalligrafeerd. Dan sprak men daarover en daarover alleen of men zweeg er over als er niets te zeggen viel.
Op die bewuste avond waarmede de vreemdsoortige laatste veertien dagen begonnen zijn was het onderwerp: De vrouw. Het was een zwarte avond met donderbuien aan de lucht. Het weerlichtte voortdurend en donder rommelde nu eens ver af en dan weer dichtbij. Er werd over het onderwerp niet zo heel veel gezegd. De notaris had het gesprek geopend met de opmerking: Luister mijn vrienden, de vrouw is geen man. Daarover dacht men een hele poos na, want in dit aphorisme lag een wereld van gedachten verscholen. De apotheker vervolgde met de opmerking: Luister mijn vrienden, de vrouw behoort vrouw te zijn. En ook om deze gedachte te verwerken had men geruime tijd nodig, waarbij ieder in zijn peinzerij afdwaalde naar de vrouw van de apotheker, die vrij dunne lippen en een platte boezem heeft. De aannemer sprak: Luister, mijn vrienden, één vrouw behoort de vrouw te zijn, hetgeen de gedachten wéér onverwijld naar de apotheker trok omdat hij een aardige assistente heeft. Toen opende de burgemeester zijn mond, maar nooit zal iemand weten, wat hij nog meer heeft willen zeggen dan: Luister mijn vrienden, want op dat ogenblik sloeg de bliksem in de toren van de kerk. En daarmede was het begonnen.
De bliksem sloeg door een der galmgaten naar binnen en stak een knetterend vuurtje aan in het oude droge hout van balken, binten en vlonders. De brand vrat zo ongeveer alles wat de toren aan houtwerk bezat uit haar binnenste weg en doofde toen vanzelf weer uit, want men mag niet aannemen, dat het onmachtig straaltje uit de handspuit van de dorpsbrandweer, hetwelk een handige spuitgast onder de aanmoedigende kreten van het ganse dorp met afwisselend succes door een gesprongen torenraampje naar binnen trachtte te mikken, enige invloed op dat inwendige vuur heeft gehad. Toen de vlammen alles opgevreten hadden wat er zonder veel moeite te vreten was doofden zij uit. De toren stond nog een poosje te roken en te stinken. De straal van de brandspuit werd niet langer op het raampje gemikt. De torendeur was opengemaakt en het water bluste in korte tijd de wirwar van gloeiende en rokende stukken hout die naar beneden waren gekomen.
Zo scheen dus alles nog goed te zijn afgelopen, maar de volgende dag zijn twee moedige mannen, Harry Pletter en Thomas Pienakkel, de smid en de aannemer van het dorp de treden van het smalle stenen trapje, dat langs de vier torenwanden naar boven loopt opgeklommen om de aangerichte schade in ogenschouw te nemen. Inderdaad waren zij moedig deze mannen. Het trapje was misschien een halve meter breed en de afgrond werd hoe langer hoe dieper. Harry en Thomas namen er rustig de tijd voor. Zij hadden nog nooit van hoogtevrees gehoord. Zij hadden verordineerd, dat er niemand beneden in de toren mocht blijven, want er viel misschien hier of daar nog wel een stukje hout, dat was blijven hangen, naar beneden te stoten. Zij kwamen ook
| |
| |
werkelijk zulke stukjes tegen en zonder met de ogen te knipperen keken zij het tot de bodem toe na als zij het naar beneden lieten tuimelen. Dan grinnikten zij tegen elkaar als kwajongens en gingen weer hoger.
Zo rustig en kalm als zij naar boven zijn gewandeld, zo haastig en verschrikt echter zijn zij het stenen trapje weer afgevlucht. De burgemeester en de leden van de vroedschap, de veldwachter en de apotheker en al de andere mannen en vrouwen die zich voor de torendeur hadden verzameld en nieuwsgierig naar binnen loerden in afwachting van hun terugkomst, zagen hen plotseling de laatste treden naar beneden struikelen en naar buiten komen stuiven alsof de duivel hen op de hielen zat. De smid heeft in de regel een kinderlijk blozende kleur, maar nu zag hij vaal als mortelgruis en de punten van zijn grote snor bibberden hevig. Het ongeschoren gezicht van de aannemer was nat van 't zweet en de korte haren op zijn hoofd stonden als stekels overeind. Wat was er gebeurd? Niets. Maar Harry en Thomas keken angstig achterom en de smid, die het eerst weer een beetje op zijn verhaal kwam, vertelde met haperende stem dat ieder ogenblik de grote luidklok naar omlaag kon donderen. De dikke balk waaraan hij hing had ernstig van het vuur te lijden gehad. De bouten waarmee de klok aan de balk bevestigd was waren losgeraakt. Het hele gevaarte hing, scheef en wel, nog maar aan één onnozel stukje schroefdraad, dat het ieder ogenblik begeven kon. De smid en de aannemer hadden op 't zelfde ogenblik en met een oogopslag het gevaar gezien. Zij stonden toen nog onder de klok. Het hart was hen in de keel gaan hameren. Elke volgende minuut kon hun laatste zijn en zij hadden al hun positieven bij elkaar moeten grabbelen om niet de stenen trap met sprongen af te rennen. Hun onderdanen leken van hout toen zij met nerveus bedwongen ooievaarsstappen de vlucht naar beneden namen. En nu gaven zij de raad de torendeur hermetisch af te sluiten, opdat geen argeloos man binnen de toren zijn ongeluk tegemoet zou gaan. Toen zij wat verder van de schrik bekomen waren gaven Harry en Thomas toe, dat zij er verstandiger aan hadden gedaan nog verder naar boven te klimmen, voorbij de klok en het
gevaarte zelf een zetje te geven, maar zij hadden er in de paniek van 't ogenblik, eenvoudig niet aan gedacht. Voor geen geld ter wereld zouden zij opnieuw de klim naar boven wagen. En wanneer de een of andere waaghals aandrang vertoonde om eens poolshoogte te gaan nemen daar hoog boven in de toren, dan moest zulks huns inziens met geweld worden belet. Toen de kleur van de smid weer helemaal als voorheen kinderlijk rood was geworden en zijn snorpunten weer kranig overeind en stil stonden; toen op het gelaat van de aannemer het angstzweet was opgedroogd en de haren zijns hoofds zich weer in één richting hadden neergelegd gaven Harry en Thomas als vaklieden toe, nu ze er kalm over nadachten, dat zo'n klok aan zo'n schroefdraadje het misschien ook nog wel een poosje uit kon houden. Met zekerheid viel daarover niets te zeggen. Maar evengoed kon iedere volgende minuut het geval naar omlaag komen. Er was niets aan te doen. Men
| |
| |
zou met het herstel van de toren moeten wachten tot het gevaar geweken was. In de 's middags met spoed bijeen geroepen vergadering van de vroedschap werd aldus besloten. En aan de avond van dezelfde dag hebben de beide jongelingen Jozef Speeltjens en Pieter Abroda de goddeloze moed gehad in de herensociëteit met notariële bijstand een weddenschap af te sluiten omtrent het tijdstip waarop de klok zijn bestaan zou eindigen. Viel het vóór of op het oogstfeest, dat precies over veertien dagen zou worden gehouden dan had Pieter gewonnen, maar verstreek het middernachtelijk uur van de oogstfeestdag zonder dat het gevaarte naar beneden getuimeld was, dan was Jozef winnaar van de inzet, dewelke op de ronde som van duizend rijksdaalders was gesteld.
De weddenschap op zichzelf behoefde geen verwondering te baren. Van de beide vrienden kan moeilijk gezegd worden, dat zij een losbandig leven hebben geleid.
Zij hebben op z'n hoogst wat meer meisjes van het dorp in het Rozenlaantje in de armen gesloten dan andere jongens en zij zijn misschien wat veelvuldiger door dorst gekweld geweest, zodat zij die dorst ook wat vaker hebben gelest met de bloedrode en parelende wijn, die de herbergier van het Kerkplein altijd in voorraad heeft. Daardoor dan weer hebben ze vaker dan anderen de hoed scheef gehad, vaker de mensen uit hun bed gebeld omdat zij het verlangen in zich voelden opkomen die mensen een trouwhartige hand te geven, vaker een droevig lied gezongen naar de gevels van het Kerkplein als deze gevels zo vreemdsoortig aan 't waggelen waren onder het licht van een vrolijke maan. Maar wel hebben ze zich steeds van anderen onderscheiden, doordat zij hun leven lang reeds met elkander hebben gewed, eerst om knikkers, later om centen, toen om guldens, daarna om tientjes. Het ging met wisselend geluk en zij zijn er niet veel rijker of armer door geworden. De duizend rijksdaalders van thans zullen hen ook de kop niet kosten, maar toch zijn zij allebei een tikje bleker geworden toen zij deze weddenschap afsloten. Het was alsof zij er iets van voelden, dat zij nu een grens waren overschreden, die hen van het terrein van het spel bracht in de greep van een noodlottige ernst. Toen de weddenschap was beschreven en met enkele goede glazen beklonken zijn de vrienden gearmd, stilzwijgend en met een enigszins bedrukt gemoed naar huis gegaan.
|
|