| |
| |
| |
C. Rijnsdorp
Mens en natuur
Wij zijn wel vergankelijk
en keren op onze schreden niet terug,
(Jakob weet van ons niet, en Israël kent ons niet)
maar wat met ziel geladen is geweest,
wat gesidderd heeft om onrecht en schuld;
de kreet, in angst en vertwijfeling uitgestoten,
blijft zwervende, onsterfelijk, over de ontroerde aarde,
die het niet verzoenen kan.
Het is vooral in de wind,
of een vochtige avondkoelte, drachtig van geuren.
Maar hier wentelen en vermengen zich onuitgesproken verschrikkingen
en bij elk zich wendend waaien
komen stemmen van weer andere geslachten vrij.
Kinderen spelen er aan voorbij. -
's avonds, als de meisjes in rijen dansen,
en de jongens, spoediger vermoeid, op de stoepen hurkende toezien,
- een schuine zon staat in de brede straat,
en in de tuinen schuift over de rozen een dubbele gloed -
dan raakt het ze niet. Maar in het bladstille wachten
als het donker is onder de struiken,
als een wolkbank een muur schuift onder de maan,
en in het hete koortsen van hun jonge bloed,
zijn ze prooi van alle zwervende angsten,
kan het blijvend bedaren.
De burger met zijn weerglas merkt het niet,
maar zijn vrouw heeft vage kwalen.
De drinker proeft het als desillusie
op de bodem van zijn glas.
Minnenden zijn onberedeneerd bedroefd.
Jonge meisjes begrijpen niet
het omslaan van hun stemmingen, en waarom ze
plotseling moe zijn van het leven,
dat zijn heerlijkheid nog niet ontsloten heeft.
De puber voelt aandrang verzen te schrijven,
| |
| |
van een sobere grootsheid,
als de man met de helm van Rembrandt.
De paragnost lijdt er onder.
Zij worden veel gewaar, vermoeden alles.
Zelfs in een gebombardeerde stad,
met veldgeuren in de open plekken
- want er bloeit allerlei kruid, en kinderen plukken er kamillen -
waar de heugenis aan vallend puin, bloed en verpletterde lichamen
is de lucht dik van een veel ouder verleden,
dat hen opwacht bij iedere straathoek,
op hen toespringt van een opgeraapt stuk tegel,
of van een brok gele baksteen, van geslachten levens verzadigd.
O, blijf niet staan, als er in de grond gegraven wordt:
duizend vergeten levens dringen op als kwelwater,
waarbij de betonnen palen,
met de vierkante gebouwen die ze dragen,
in hun harde onwaarschijnlijkheid.
op een drukke oversteekplaats,
grijpt mij het leed van een glasblazersvrouw,
Ik zie het gele gezichtsvel van haar man,
verslapt van voortdurend transpireren;
zijn verschroeide wenkbrauwen,
de stoppels van zijn zieke baard.
Ik adem een verstikkend hete lucht
en voel de pijn in zijn zwakke borst.
De directeur in het privékantoor
Ik merk de prikkeling van een vers-ontstoken sigaar.
De ramen zijn half beslagen.
Aan de oude pet met de vuilrode voering
frommelen naar God geschapen handen.
De groeven daarin zijn niet meer schoon te wassen.
Ik zie de grove vingers met de scheve nagels
en vermoed het lijnenspel aan de toppen,
subtiel en raadselachtig als een mensenziel. -
Intussen ben ik overgestoken.
O, zal ik het ontvluchten op de hei?
Dit is een zeer oud landschap.
De wind, die opsteekt en zich wendt,
| |
| |
voert maar dunne heugenis aan van mensen,
maar er is een woestheid, die mij verschrikt.
Hoe kunnen van die eiken, ieder jaar nieuw,
de blaren altijd weer de oude geheimen vangen?
Was het toen niet dezelfde, ongeziene sterrenstand,
juist deze onrustige bewolking,
dit half afgerukte blad hier aan mijn rechterhand,
ditzelfde, angstige, gele licht uit een hoek van de hemel?
Ja - toen hebben ze die oude vrouw omgebracht,
met het sterke, nieuwe touw,
en een zwaar pak in de veenplas laten zakken.
Er was maar een klein, schril geluid.
Het kon van een vogel geweest zijn,
maar het zal alle vogelstemmen overleven.
- eeuwen tellen hier niet -
later is er een jong leven geschonden en verdaan.
Een eeuwigheid van schuld om een voorsmaak van de hel.
Hier is de wind anders dan op het land,
Hier is niets waar het zich aan hechten kan:
Is de heugenis aan al dat donkere hier zilt en zwaar geworden,
in zijn deining gezuiverd, gewassen,
verreind weer opgestegen?
Zijn deze wolken verlost?...
Maar het matrozenverblijf weet beter;
er is treurnis in de tonen van de harmonica.
Wel zijn er onbekende havens,
windstille avonden aan verlaten stranden, -
maar ook daar is wrakhout aangespoeld;
er ligt een scherf van een fles,
waarvan ik de geschiedenis niet verdraag.
Waarom alleen maar leed, altijd weer zonde?
Ik zei immers, dat de aarde het niet verzoenen kan.
want ze is goed geschapen en in recht gegrond.
Heer, er is toch ook vreugde geweest.
| |
| |
Maar die neemt zij op; dat is haar natuur.
Die is overgegaan in het extatisch zwatelen van popeltoppen,
in de rijpe vrede van een deinend korenveld,
in varende zonnevonken op de rivier,
in de vergeestelijkte, innige lichtplekken in het bos.
Laten we naar onbetreden streken reizen.
Wel zijn ze betrokken in de vloek,
maar hier staat de aarde in het natuurverbond
Daarom wankelt de wereld niet.
er is giftige haat in de groene hel van het oerbos,
verlatingen Gods in de mistbanken op zee,
verblinding in ijzige sneeuwstormen,
toorn in van de bergen neerdonderende lawines.
boven de onafzienbare, groene vlakten,
bij het weerlichten van aftrekkende onweders,
is er oprichting uit verbrijzeling,
hervonden genade in millioenen glinsteringen over het kruid.
En over de aarde staat uitgezet
aangedaan met de kleuren van de morgen.
Het is daarom dat trekboeren en pioniers opbreken
naar dieper eenzaamheden.
Niet om eerlang terug te keren
en ijdele woorden te spreken in een grote stad,
maar om eens over hun vergeten graf
te laten wuiven het hoge prairiegras.
Ze hebben Gods aangezicht in Zijn schepping gezocht,
de roep der aarde verstaan
en met de zwijgende trouw van hun leven beantwoord.
Daarom heeft God hen liefgehad
en ze gezegend met een vrede
die alle beschaving te boven gaat.
Reizigers trekken over nooit verkende bergen.
Wanneer, bij het overgaan van de dag in de nacht,
de rook van het kampvuur dun en rechtstandig stijgt
en, terwijl de sterren zichtbaar worden,
die men met de hand meent te kunnen bereiken,
huiveringwekkend als een fakkel gloeit,
heeft de gids uit het dal zich ter aarde geworpen,
de gebaarde zwijger, die het bidden niet verleerd heeft,
| |
| |
en zoekt zijn ziel te reinigen
aan de God der duisternis en des lichts.
De hond kruipt aan de voeten van zijn meester,
en die vergeet zijn pijp uit te kloppen.
Zijn makker voltooit de zin niet.
In deze westerse heidenen bidt alleen nog het bloed.
Maar dit uur, waarin zich de zin van hun leven voltrekt,
een kleine, beslissende wijziging:
Als ze in de beschaving zullen zijn teruggekeerd,
worden verwanten en vrienden,
bevreemd en schuw, een verandering gewaar.
In hun dromen zullen ze misschien van dit avondlijk gebeuren
verward en vaag een fragment zien.
En de reizigers, in hun stervensuur, trekken langs deze pas.
Als wij zijn voorbijgegaan,
waren onze woorden menselijk genoeg,
voldoende gezuiverd van ijdelheid
- dwaasheid, waarover de engelen zich verbazen -
om te worden achteloos herkend, naamloos doorgegeven?
O, luister toch, luister.
zijn onze woorden machteloos.
Zijn onze gedichten als het gebladerte
dat de oude geheimen overlevert;
bladeren, die blijde komen en gewillig heengaan,
omdat het leven in de stam is?
Is er een extatisch ruisen van overjarige vreugden,
eenswillendheid met God in het buigen naar de wind,
zaligheid in het vangen, verbergen en doorlaten van de zon,
die door het lommer priemt,
een mild overbuigen naar de eigen, bewegende schaduwen?
Zijn wij een speel- en schuilplaats voor allerlei vogels,
die in ons nestelen en zingen?
Laten wij ze vrij uitzwieren, zonder vrees,
die kleine, rappe gasten,
wetend, dat, als het avond is,
de merel toch weer onze hoogste top zoekt
om zijn korte, donkere strofen te fluiten,
mals en koel als de regen die hij bemint?
Is er bij het eerste, tere rood van de Meimorgen,
het verzaligd snikken van de nachtegaal?
En als het God belieft een sterke wind te zenden,
grijpen wij ons vast met de wortels
| |
| |
en laten het ruisen, waarbij geen blad onberoerd blijft,
hijgend ademend in deze storm van geluk?
Want onze gedichten moeten doen als de aarde:
ja zeggen tegen de vreugde, de vrede, de genade,
maar het kwade alleen bergen als geheimenis
en sidderend voortbewegen,
voortschuiven, doorgeven, overleveren
Want als eens de wind ophoudt
en de elementen brandend vergaan,
komt het, voor dit vuur onaantastbaar,
doodstil en verschrikkelijk,
in de handen van de Rechter.
als vereeuwigde echo van onze aardse dagen,
vernemen de stem, dragend naar de verste aeonen,
die dan vrijkomende roep in de ontzette stilte der hemelen,
de kreet van een stervende Jood, op een lage heuvel gekruisigd,
die kreet van triomf, waarbij de doden ontwaken,
die stem als een bliksem, die eindelijk alles in twee splijt,
dat alles voleindigend woord des behouds en des oordeels,
aanbiddelijk, Stad-stichtend woord en haar niet te veranderen grondwet:
|
|