| |
| |
| |
P.B. van Dalfsen
De rijke man
Toen Van Schendel in 1936 dit boek deed verschijnen, mocht men nauwelijks hopen op eenstemmigheid in het oordeel der critiek. Tot aan het verschijnen van Het Fregatschip was men geneigd geweest, elk volgend boek van de grote auteur als slechts een variatie op de vorige, als een voortzetting van een reeks te beschouwen. Toen Van Schendel met Het Fregatschip zijn zogenaamde Hollandse periode aanving, was de verrassing dan ook groot en algemeen was men geneigd, het element ‘vernieuwing’ in zijn verder werk te overschatten. De ongerijmdheid van het feit, dat een 57-jarig auteur een prijs ontving, die eigenlijk voor aanmoediging van jongeren was bestemd (in 1931 kende men nl. aan Van Schendel de Van der Hoogtprijs toe), is evenredig aan deze ongerijmde overschatting. Pijnlijker is het besef, dat Van Schendel heel goed moet hebben gevoeld hoe in het toekennen van deze ‘bekroning’ tevens de miskenning van zijn vorig werk lag opgesloten.
De reactie van Marsman op De Rijke Man was uitgesproken ongunstig. Terwijl hij in Een Hollandsch Drama Van Schendels meesterwerk wilde zien, en grote waardering had voor Het Fregatschip en De Waterman, toch alle drie werken uit de Hollandse periode, gebruikte hij voor De Rijke Man het woord mislukking (‘hoewel het nog altijd Van Schendel is die het schreef’). Zijn kritiek is kort en gaat slechts voor ongeveer één pagina het boek zelf aan. De Rijke Man is te egaal en onduidelijk in het weergeven van de locale sfeer, de gebeurtenissen herhalen zich te veel en Van Schendel heeft een zekere ‘zedemeesterigheid’ in zijn toon. ‘Daarbij ontbreekt letterlijk iedere innerlijke motiveering voor Kompaan's gedrag, hij leeft in een staat van evangelische kinderlijkheid die niet ver van de onnozelheid is en door velen geëxploiteerd, door sommigen aangemoedigd, door anderen gecontrarieerd, verdeelt hij zijn geld. Een gegeven dat misschien toereikend was geweest voor een zeer kort verhaal, hoewel men zich ook voor dat geval afvraagt wat er van terecht was gekomen, is hier uitgerekt en da capo gespeeld, zodat ook de meest geduldige lezer er genoeg van moest krijgen, vèr voor het eind.’
Zeer gunstig - gunstig voor Ter Braak evenzeer als voor Van Schendel - steekt daarbij de kritiek van Ter Braak af, die ook veel uitvoeriger is. Waar ik er in het navolgende gebruik van maak, vermeld ik dit, liever dan hier een recapitulatie te geven.
In 1950 verscheen van Dr G. Stuiveling de bundel Steekproeven, waarin men een bijzonder duidelijk en interessant essay vindt, getiteld ‘Arthur van Schendels drie gestalten’. Na lezing daarvan heeft men de indruk, dat men voortaan over Van Schendel zal kunnen schrijven met
| |
| |
zoveel preciesheid, dat wederzijds begrip mogelijk blijft ook waar men tot van elkaar verschillende waarderingen en opvattingen komt.
Toch kan het dienstig zijn bij een eenvoudige bespreking van De Rijke Man als uitgangspunt het verschijnsel der vaagheid in de oordeelvellingen te kiezen.
Men kan zich in hoofdzaak twee wijzen van critiseren denken: die waarbij de criticus zich na aan de auteur verwant voelt, en die waarbij hij voorlopig volkomen vreemd tegenover het te bespreken werk blijft staan. De methode, die bij de situatie der ‘herkenning’ van de auteur door de criticus behoort, verschilt radicaal van die der situatie van ‘bevreemding’ en bestaat in een intuïtief duiden, gebruik makende van een soort introspectie: men duidt namelijk het werk indirect overeenkomstig gedachten en gevoelens die men zelf, eventueel buiten het boek om, ook koestert of gekoesterd heeft. De methode der ‘bevreemding’ heeft echter geen ander instrument dan het borend zoeken van de ratio, een pogen, uit détails af te lezen wat het werk als geheel niet (nog niet) vermag te zeggen.
Beide methodes hebben hun grote gevaren. Het risico der herkenning is, enerzijds, dat de herkenning fictief is, een miskenning dus (het idee: ‘O, dit is iets zó eenvoudigs, dat zou iedereen en dus ook ik geschreven kunnen hebben’, bijvoorbeeld), anderzijds, dat men te zeer bij het geheel blijft en de détails verwaarloost, vooral zulke, die strijdig zijn met de eenmaal opgevatte zienswijze. Men kan beide gevaren in één term samenvatten: simplicisme.
Ook de situatie der bevreemding, waartoe sommige critici door hun aard schijnen voorbeschikt te zijn, is vol van een gevaar: dat het détail overschat wordt. Deze wijze van critiek zal in uiterste consequentie (dus zo dat men elke vorm van werkhypothese ten enenmale ontbeert) wel niet voorkomen. Er is wel steeds het hinderlijke gevoel van onzekerheid, en de criticus zal dan ook vaak de neiging hebben, te vluchten in een gefingeerde ‘herkenning’. Doet hij dit echter niet, dan werkt vaak een soort dwang op hem om in elk geval tot een resultaat te komen: het is vermakelijk te zien, tot welke spitsvondigheden hij dan zijn toevlucht neemt. Casuïstiek is het specifieke gevaar van deze methode.
Wie zijn critisch vermogen met de ondoorzichtigheid van Van Schendels werk wil meten, zal, van welke situatie uit hij ook moet vertrekken, bijzonder zich te hoeden hebben voor het gevaar van zijn wijze van critiseren.
Bijzonder leerzaam is het, te zien, hoe Marsman door het gevoel van ‘herkenning’ verleid, tot zijn veel te simplistisch oordeel komt. Tegenover zijn misvattingen zal men dus allereerst détails moeten aandragen, zoals Stuiveling Ter Braaks misvatting omtrent de rol die het fatum in deze romans speelt, alleen kon corrigeren door Van Schendels totale oeuvre te beschouwen en te karakteriseren. Ter Braaks methode, hier en elders met voorkeur toegepast, mag men namelijk wel globaal aanduiden als de methode der bevreemding.
| |
| |
Zo doet Marsmans eerste argument reeds vreemd aan: ‘Ik schreef naar aanleiding van De Waterman over het te weinig geïndividualiseerde van het landschap er in, waardoor de streek bij Haarlem b.v. weinig of niets verschilde van die bij Dordt’. Dit en dergelijke gebreken zouden dan in De Rijke Man plotseling zo verhevigd voorkomen, dat het boek er ongenietbaar door werd. Wie denkt hier niet aan het bekende Herinnering aan Holland, eveneens in de vreemde geschreven, en met een even weinig geïndividualiseerde landschapsbeschrijving? (Dat hier gedicht tegenover roman staat, doet niet ter zake tegenover de gelijkheid van situatie, waarin Van Schendel en Marsman bij het schrijven verkeerden). Bovendien: Wat heeft het landschap van Dordrecht en dat van Haarlem te maken met het Amsterdam-van-de-grachten, dat, o absurditeit van het gevoel, voor mij volop aanwezig is in De Rijke Man?
Zoals Stuiveling uitvoerig uiteenzet, is het de vraag, in hoeverre de verhalen uit de eerste (Italiaanse) periode eigenlijk in ruimte en tijd überhaupt gesitueerd zijn; zodra enige situering wil optreden verzet zich daar onmiddellijk de weerzin van Van Schendels vrijheidsdrang tegen (en wordt bijvoorbeeld de voorstelling Barbarossa vervluchtigd tot ‘de keizer met de rode baard’). Houdt men dit in het oog, dan is juist de situering (ook) in De Rijke Man (locale sfeer inbegrepen) uiterst scherp. Zes jaar na Het Fregatschip mocht men zich daar nog terecht over verwonderen. De situatie wordt echter evenzeer bepaald door de op de eerste en laatste bladzijde aanwezige agent: als het ware de exponent van de maatschappelijke orde, die Van Schendels figuren. in alle werken van deze periode omklemt, en hier wel zeer bijzonder.
De bezwaren van Marsman: vaagheid en monotonie kunnen op deze wijze herleid worden tot een onderdrukte bevreemding, die niet door nauwlettende studie der details werd verzadigd.
Bevreemdend is de psychologie van Kompaan, of liever de volkomen afwezigheid van psychologie. Tracht men tot Van Schendels figuren nader te komen, dan is het of zij ons terugwijzen. Men kan zich verwonderen over en zeer ergeren aan de wijze waarop Kompaan zijn zoons opvoedt: het lijkt soms of hij zich met een smoesje van hun wangedrag afmaakt. Wat hij hun zegt, kan op Marsman de indruk van zedeprekerigheid maken, het doet mij aan als de impliciete bekentenis, dat Kompaan het ook niet begrijpt. Kompaan is geplaatst in een situatie, die allerlei Bijbelse reminiscenties bevat. Wie denkt, als Kompaan tegenover zijn zoons staat, niet even aan Eli, die zijn zoons Hofni en Pinehas niet eens zuur aanzag? En de drie vrienden, Ruyns, Kappelaar en Jukke doen denken aan de drie vrienden van Job. Kompaan heeft ook een Job-aanzicht: hij verliest ook zijn kinderen, zijn bezittingen, zijn vrienden, hij begrijpt zijn lot niet en kan alleen komen tot een resignatie die uit een sterk geloof voortkomt. Tegen een van zijn klanten, die bekent, hem belasterd te hebben, zegt hij: ‘Je mag zeggen wat je wilt, dat verandert er niets aan, dat je kinderen beter voedsel nodig hebben’. Dat is in de toon en tot zelfs in de vorm van concessie
| |
| |
+ handhaving toe essentieel de resignatie van Job: ‘De Here heeft gegeven, en de Here heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd’. Men versta mij goed: ik bedoel volstrekt niet, dat Kompaan eenzelfde belijdenis als Job in zijn mond neemt; alleen, dat hij op eenzelfde toon spreekt. Ik bedoel nog veel minder, dat Van Schendel zijn figuren construeerde analoog aan Bijbelse voorbeelden; alleen, dat de wijze van constructie grote overeenkomsten vertoont. Voor Kompaan zal Van Schendel niet aan Job gedacht hebben en toch is het geen toeval, dat men deze overeenkomst kan constateren.
Zo ook kan men ten aanzien van de monotonie wijzen op de eentonigheid in bijvoorbeeld het boek Richteren. Het draagt daar en hier bij tot de sfeer van verbazing en mysterie: Hoe kan God het volk Israël nog weer benadigen? Hoe kan Kompaan zijn nieuwe erfenis nog weer op de oude wijze verfilantroperen? Als men de indruk gekregen heeft: Omdat deze Kompaan een sul is (de conclusie van Marsman), dan blijkt opeens, dat hij zijn zwagers Blauw niet alleen dóór heeft, maar ook aandurft - dan dwingt een uitspraak als de hiervoor aangehaalde tot nieuwe bezinning omtrent Kompaans drijfveren.
Ter Braak wees zeer sterk op het tragische, op de rol die het fatum speelt. Terecht merkte Stuiveling daartegenover op ‘dat het waarlijk tragische uiteraard zo zeer in een onvermijdelijk contrast, in een conflict van plichten (ligt), dat dit nimmer in één woord kan worden samengevat’. Zijn eigen visie luidt dan: de mens als ‘een wezen, beheerst door de wetten van natuur en maatschappij, machteloos jegens de dreigende raadselen van het lot, en toch, ondanks wet en lot, geroepen om door het bevrijdend wonder van de liefde zichzelf te zijn in onaantastbare zedelijke grootheid.’
Deze visie lijkt mij niet geheel onaanvechtbaar, niet geheel vrij van simplificatie. Gaan wij de omschrijving lid voor lid na. De mens wordt als wezen beheerst door de wetten van natuur en maatschappij, machteloos jegens de dreigende raadselen van het lot. Het probleem van de verhouding van Van Schendels ‘neo-romantiek’ tegenover naturalisme en romantisme stelt ook Stuiveling en behandelt hij uitvoerig. Nu kan men, zodra een mens een keuze doet, steeds aannemen, dat die keuze in werkelijkheid niet vrij, maar uitvloeisel, aangrijpingspunt van een fatum is, dat zich in de gevolgen der keuze voltrekt. Men vindt in De Rijke Man in de aanvang twee van dergelijke keuzes: allereerst die van Kompaans ‘bekering’ tot de filantropie. Dan, even verder, het aanvaarden van een beroep en een werkkring. Beide keuzes hebben inderdaad aspecten, die zich zeer goed verdragen met de opvatting van een fatum: de keuze van het ‘geven’ door de hardnekkigheid waarmee zij tegen alles in wordt volgehouden, en in haar tragisch effect; de keuze van de werkkring eveneens in de langdurigheid en het catastrofale effect. Men kan ook zeggen, dat de eerste keuze door niets anders gemotiveerd is, dan door de natuur van Kompaan, de tweede alleen door het aandringen der familie (der maatschappij).
Juist in Calvinistische geest krijgt deze fatumtheorie echter onmid
| |
| |
dellijk een dimensie méér: de dimensie der verzoeking (daar is de overeenkomst met Job weer). Wij moeten ons nu allereerst distanciëren van het rechtstreekse vertalen van het Kompaan-probleem in een dogmatisch vraagstuk. De exegese die Maartje aan Titia verstrekt, is zeker niet de in orthodoxe kringen uitsluitend gangbare, zij is te uitsluitend piëtistisch dan dat zij als zodanig in aanmerking komt. Men kan echter de situatie van Kompaan bepalen tussen de Bijbelse verzoekingssituatie en het Nietzscheaanse beginsel van de amor fati in.
De overeenkomst met de Nietzscheaanse situatie bestaat daarin, dat, zoals Ter Braak aangeeft, Engelbertus Kompaan zich bevindt ‘jenseits von Gut und Böse’. Ook hier hoede men zich voor simplificatie: Kompaan is niet gespeend van zedelijke verontrusting, het aanschouwen van de ellende der verschoppelingen grijpt hem zelfs bijzonder aan. Maar geen ethisch of moreel principe is het, dat hem uiteindelijk drijft. De filantropie kiest hij ook wel om de armen, maar toch in eerste instantie om zichzelf. Hij betitelt het als een soort liefhebberij, en hoe verheffend simpel deze omschrijving is, zij duidt toch dit ene aspect zeer duidelijk aan. Zijn keuze omvat dan ook oneindig meer dan alleen die liefhebberij: in de filantropie als attribuut van zijn lot kiest hij geheel zijn lot.
De enige mogelijkheid, die ik voor Kompaan zie, is deze: de mens, die, bedreigd door het fatum, dit fatum tracht te ontgaan door het te veroveren in een monomanie, die dan op zichzelf betrekkelijk indifferent is. Psychologisch (men verruwt het dan zeer) zou men het zo kunnen uitdrukken: beter een zeker fatum, dan een fatum van onzekerheden. Dan nog is met deze psychologische interpretatie weinig gezegd: aan het probleem is een zekere formulering (een zeer eenzijdige) gegeven, maar verklaard is er nog vrijwel niets.
Secundair zal ook het specifieke der monomanie beschouwd moeten worden. Waarom ontdoet Kompaan zich juist van zijn geld? Stuiveling wijst er op, dat het bezit ook bijvoorbeeld in Een Zwerver Verliefd en bagatelle behandeld wordt. Men kan er ook Freud bij halen en speuren naar meer symptomen van een anale erotiek, wat wel zeer smakeloos zou zijn. Tenslotte is er de titel: De Rijke Man. Nu toch achteraf nog weer een ‘evangelische onnozelheid’ aannemen, secundair, nadat men ze primair uitgeschakeld heeft? Waarschijnlijk moet men het in een combinatie van de factoren 1 en 3 met nog een vierde factor zoeken: het geld is hier ook exponent van de erfelijkheid en de maatschappelijke structuur. Zo draagt deze monomania sterk het karakter van een bevrijdingsdaad: terwijl de mens Kompaan zich primair bevrijdt van het fatum in een soort amor fati, ontdoet hij zich secundair van iets, dat zijn voornaamheid aantast, hem tegenover zijn misdeelde medemensen plaatst en indeelt binnen de causaliteit van de erfelijkheid - maatschappelijk en ook wel natuurlijk.
Let er nog op, dat Kompaan een wees is - Tamalone, die wel ouders had, liep vroeg van huis weg en bekommerde zich niet meer om hen. Overal treedt het eigenaardig dualisme van binding en vrijheid op:
| |
| |
zelfs in de naam van Mijnheer Engelbertus, waarvan het ene deel zijn aristocratie (afzondering van-), het andere deel zijn toegankelijkheid (toenadering tot de maatschappij) uitdrukt.
Tenslotte is er dan het einde. De kindse Kompaan vergezeld door zijn parasiet Otje, die hem bestal en hielp bestelen. Hier is het, dat de ‘amor fati’ gestalte verkregen heeft in de zachte humor, de ironie van het feit, dat Geesjes bekentenis te laat komt om Maartje nog te rechtvaardigen, de heerlijke gesprekjes van Kompaan en Otje, die elkaar wederkerig als kinderen toespreken en elk voor zich hun eigen specifieke wijsheid in pacht hebben. De dood komt in dit boek altijd tussen twee hoofdstukken in, zei Ter Braak, en zo, onder een vechtpartij van Otje door, sterft mijnheer Engelbertus - het predicaat mijnheer wordt hem door de agent niet eens meer toegekend.
Het is, of de maatschappij een tijdlang door dit bijzonder verschijnsel-Kompaan opgebroken was, zijn dood laat dit vacuum van het mysterie van zijn leven, maar met het kalm aanstappen van de agent, sluit het zich alles weer, het vacuum is gevuld - men kan weer op zijn horloge kijken, of naar de lucht, hoe laat het is en welk weer voor morgen verwacht mag worden.
‘De Rijke Man' kan over twee jaar vergeten zijn’, schreef Marsman. Inderdaad, binnen vijf minuten zelfs, maar niet op de wijze, zoals Marsman dit bedoelde.
|
|