| |
| |
| |
Lidy van Eijsselsteijn
Vertelsel voor de kleine Daniëlle
I
Op een dag lag God in de wei,
languit in het hoge gras.
Hij was nog eens naar de aarde gegaan
om te zien, hoe alles daar was,
maar de reis van hemel naar aarde
was lang, en de zon scheen warm,
en daarom, die dag, lag God in de wei,
zó maar, met Zijn hoofd op Zijn arm.
Toen is de zon blijven staan
uit zichzelf, al was het een waag,
ze gunde God, die altijd werkt,
een uur van rust zo graag!
In de sloot zweeg het spreekkoor der kikkers
alleen nog de krekeltjes maakten muziek,
De wei - het was in Augustus -
de bloemen hadden haar zaad al gestrooid,
het gras was oud en vermoeid.
Maar nu schoten, van vreugde dat God daar lag,
en het jonge vee keek verwonderd toe,
maar gaf geen enkel geluid.
Alles ging staan in een wijde kring,
Een lam, dat niet goed groeien wou,
dat schoven ze wat naar voor,
en de mol, die nooit het zonlicht ziet,
die stak z'n hoofd uit een voor.
Ja, die dag lag God in de wei!
Dat bleef lang voor de dieren een feest,
want ofschoon God rustte, en niet met ze sprak,
| |
| |
En het was alleen maar toevallig
dat mensen ontbraken daarbij,
want wat wáren wij twee niet graag geknield,
in een hoekje, daar in de wei!
| |
Vertelsel voor de kleine Daniëlle
II
De kleine Jezus en de buurvrouw
In de tijd-van-langgeleden,
toen Jezus zo klein was als jij,
was er een huis in Nazareth
daar woonden zijn ouders en hij.
Er was een timmermanswerkplaats
van zijn vader, daar was hij graag,
en soms ook speelde hij, net als jij,
tot het schemer werd in de straat.
In die tijd werd de kleine Jezus
maar 's avonds als het donker werd
wou hij toch nog wat graag op schoot.
Daar kwam hij bij zijn moeder staan,
en zijn handje gleed over haar rok,
en Maria wist wel wat hij vragen wou,
als hij daar zachtjes aan trok.
Dan lei ze haar werk opzij,
en ging zitten, in de stoel bij het raam,
met op haar schoot de kleine Heer,
net als wij tweeën vaak saam.
En dan heeft ze verhalen verteld,
van God-de Vader, die hem aan haar gaf,
en soms gleed over haar wang een traan,
Op een avond - de zon ging al onder -
wou hij naar huis toe gaan,
toen zag hij, voor een huis dichtbij,
een vrouw heel stilletjes staan.
| |
| |
't Was een vrouw, die geen kinderen had,
en hij zag, hoe ze leunde tegen de muur,
en zwijgend naar hem keek.
Toen is Jezus naar huis gegaan,
en heeft zijn moeder gevraagd:
‘Moeder, wees niet bezorgd over mij,
ik ga nog even hiernaast -’
Maria stak juist de lamp al aan.
‘Dat is goed, m'n jongen,’ zei zij.
En Jezus is naar de buurvrouw gegaan.
‘Mag ik wel komen?’ vroeg hij.
Ze heeft gebloosd van vreugde,
ze nam hem, verlegen, op schoot.
‘Ik dacht niet, dat je dat nog wou,’
zei zij. ‘Ik vind je al groot!’
Maar vertelsels heeft ze hem niet verteld,
dat had ze nog nooit gedaan.
Toen heeft Jezus - denk eens, hoe heerlijk dat was -
Van God, hoe lief hij zijn wereld heeft,
van de grote regen, die eens is geweest,
van de ark, en de regenboog!
Van Job, voor wie alles verloren leek,
maar die wist: ik ben in Gods hand -
Van Jozef, die zo groot heimwee had
De schemer duurt kort, daar in Nazareth,
maar Jezus vertelde nog lang.
Eerst had ze verdriet, maar later niet meer,
want zijn handje streek langs haar wang.
En eindelijk ging hij naar huis.
maar ze zei niet: ‘Je bent lang weggeweest!’
Ze streelde alleen zijn haar.
En jij ook, als je soms in de schemer
een vrouw ziet, die wat kijkt voor zich heen,
dan moet je maar altijd wat lief voor haar zijn,
want alleen is maar alleen.
|
|