komen vraag ik Uw aandacht voor twee instellingen: ‘Maneto’ en het Rotterdams Philharmonisch Orkest. De aanleiding is tweeledig. Maneto, dat betekent Manifestatie Nederlandse Toonkunst, gaf op 29 Mei zijn 30ste concert waarbij het Rotterdamse Orkest (dat dit jaar in Maart 25 jaar oud werd) composities van Zweers, Diepenbrock, Pijper en Vermeulen speelde.
Maneto is 'n wisselend comité van toonkunstenaars dat op initiatief van de stichting Nederlandse Muziekbelangen in 1936 begon met het organiseren van concerten waar uitsluitend werken van Nederlandse componisten zouden worden uitgevoerd. Zo'n initiatief, hoe verheffend van idee ook, is natuurlijk een veeg teken voor de situatie waarin de Nederlandse componist zich bevindt. En wanneer men de numerieke belangstelling ziet die doorgaans voor dergelijke concerten getoond wordt, dan bewondert men de volharding die de organisatoren steeds weer aan de dag leggen.
Wat er op dit laatste concert ten gehore werd gebracht viel voor driekwart buiten de eigenlijke opzet van Maneto, die tot taak heeft nieuwe muziek te propageren. En hoewel de eerste symphonie van Pijper voor de meeste toehoorders nieuw zal zijn geweest (ondanks het feit dat zij in 1917 werd gecomponeerd), zij is met haar Mahler-reminiscenties allerminst representatief voor deze componist, die haar dan ook na 1919 niet meer uitgevoerd wilde hebben. Volkomen in overeenstemming met het doel van Maneto was de uitvoering van de vierde symphonie van Matthijs Vermeulen. Dit is een halfuur geluids-productie (door de componist zelf in zijn toelichting bij gebrek aan een betere omschrijving soms ‘expressief rumoer’ genoemd), waarop een minder verdraagzaam publiek onmiddellijk met een ‘schandaal’ gereageerd zou hebben. Vermeulen tracht in deze symphonie te verwezenlijken wat hij in zijn boek ‘Princiepen der Europese muziek’ o.a. op pag. 148 aldus formuleerde: ‘Men kan zich dus een muziek, een orchest verbeelden, welker centrum van gravitatie niet gevormd zou zijn door een van buiten opgelegd, dominerend en zich isolerend idee, steeds vertolkt in een enkele stem of een enkele groep, doch een muziek, een orchest, welker bewegende kracht zou stuwen, zich zou scheppen en organiseren van binnen-uit. Er zijn in dit toekomstig orchest, in deze muziek, geen preëminenties, geen rangen. Er is een gemeenschap, die arbeidt voor het verkrijgen van een harmonisch resultaat, maar elk lid der collectiviteit werkt op eigen wijze, volgens zijn eigen natuur, zijn eigen inzicht.
Ieder zingt zijn eigen wezen, zijn eigen persoon, zijn eigen melodie, zijn eigen rhythme. Ieder is vrij. Ieder is gelijk. Hoewel ieder dient is niemand dienstbaar. Ieder zingt zijn eigen muziek die in het samenspel wordt de muziek van allen. En zoals het oude orchest de projectie was ener voormalige maatschappij, mens en staat, zo zal dit geëvolueerde orchest de projectie zijn ener te verwerkelijken nieuwe aarde.’
Vermeulen tracht dus bewust in zijn symphonieën naar een muzikale democratie te streven. Het werd ditmaal duidelijk, dat hij door een