Mulder wijst terecht op het niet ornamentale, maar essentiële van deze stijl-configuraties bij Boutens. - De bijbelstijl is auteurs dikwijls ten voorbeeld geweest, ik behoef enkel in 't geheugen te roepen Multatuli's ‘Max Havelaar’ en verscheidene passages uit zijn ‘Minnebrieven’. Dit stijl-procédé was daar echter voornamelijk een aesthetisch middel, om een bepaald literair effect te bereiken. Ik wil niet beweren, dat Boutens' archaïsche taal buiten zijn aesthetische bedoelingen om ging, maar (en dat is klaarblijkelijk ook Mulders opinie) dat we te doen hebben met meer dan een opluisterende, aesthetische toets. De bijbelse taal en -beeldspraak in het werk van Boutens zijn geen uiterlijke arabesken, maar integrerende vormen zijner poëzie. Dat Boutens zich zo uitdrukte, dat het bijbelse idioom zo zeer instrument werd van zijn scheppende verbeelding, was alleen mogelijk door twee omstandigheden, zijn religieuze gemoedsaanleg en zijn verknochtheid aan de traditie, zoals die b.v. spreekt uit het gedicht ‘Verbeelde Reis’ (‘Bezonnen Verzen’, met z'n diep-vibrerende toon van heimwee:
‘Allang reist in het Noorden met mij mee,
Als vuren vinger op het doel gericht,
Van Haamsteê 't vlamverschietend licht,
En dan de flakkerbaak ter Veersche reê...’
Tegenover, of liever ter aanvulling van Reichlings platonische- stelt Mulder dan ook zijn christelijke Boutens, maar doet tevens nadrukkelijk uitkomen, dat hij daarmee niet bedoelt een orthodoxe Boutens in de dogmatische zin van 't woord: ‘In de haven van dat gezin is de jonge Boutens voor zijn leven geapproviandeerd, wel zal hij straks van vlag wisselen en andere wateren bevaren dan de door de ouders uitgezette koers aangaf, altijd weer trekt en heimweet dat geteisterd dichterhart naar de sfeer en atmosfeer waaruit het voortkwam en waarin het tot bewustzijn rees.’ Mulders studie is een onmisbaar commentaar. Het is de verdienste van deze studie, dat ze aantoont, wat tot nog toe door niemand zo in bijzonderheden is gedaan, van hoeveel betekenis het is voor het begrip van een onzer grootste dichters, de oorsprong te kennen van zijn poëtische bezieling, het vuur, waaraan hij zijn fakkel ontstoken heeft. Want het platonische denken was bij Boutens niet primair, maar de bovenbouw op een christelijk fundament, zoals bij Novalis zijn universele mystiek (ik denk hier b.v. aan het slotgedicht van zijn ‘Hymnen an die Nacht’) wortelde in en zich vertakte uit het romantisch piëtisme van het godsdienstig milieu zijner jeugd. Ik had onlangs met iemand een gesprek over deze Boutens-studie van Mulder. ‘Dat is een aardig boekje,’ zei hij me, ‘dat moet je beslist es lezen.’ Toevallig (maar ik geloof niet aan toeval) werd het mij kort daarop door een vriend van elders toegezonden. En toen bemerkte ik na de lezing, dat die los daarheen geworpen karakteristiek ‘aardig’ helemaal niet voor dit boekje past, want die deed slechts denken aan een anecdotische curiositeit voor wat in wezen niet is curieus of lumineus, maar religieus.