Ontmoeting. Jaargang 5(1950-1951)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 258] [p. 258] C. Rijnsdorp Mijn knecht Ik heb een vreemde knecht, die hecht zich meer en meer. 'k Joeg hem wel woedend weg, maar hij kwam telkens weer. Zijn liverei is oud, mouwen en schouders kaal; het boordsel niet meer goud, de witte kousen vaal. En is het maal gedaan, luchter en kan gebracht, schuift hij vrijpostig aan, zit naast mij tot de nacht. Ach, vroeger was hij ver. Hij wipte dagelijks aan; kwam met de avondster, was met de dauw gegaan. We maakten stille pret. Hij hield van zachte praat. Verteller aan mijn bed, een vluchtig kameraad. Maar eens, bij 't avondbrood, met een intense blik zag 'k plotseling dat hij groot en ernstig was als ik. Sinds komt hij vast en vaak uit dichterbije wijk, dwingt me tot scherme' en schaak, waant zich aan mij gelijk. Woont hij nu in de straat? Sinds gisteren ben ik bang: nadat hij mij verlaat hoor 'k voeten in de gang. Op bed en aan de wand hoor 'k 's nachts een adem gaan; dan voel ik met mijn hand en zie 'k hem naast mij staan. [pagina 259] [p. 259] Dit maakt mijn adem kort: dat hij mij tòch besluipt, zich eindelijk op mij stort en in mijn wezen kruipt, en, rollen omgekeerd, dat dan verachtelijk hij mij van zich abstraheert: een schim in een livrei. Dan spreekt hij met mijn stem. - - - - - - - - - - - Verruil dan in mijn nood mijn naam voor die van hem: Vermoeidheid, kleine dood. Vorige Volgende