| |
| |
| |
Lidy van Eijsselsteijn
Het geschonden plafond
I
De Witte Dame
‘Zij is heel omhoog en niemand weet het. Zij is de liefste van allemaal en niemand weet het. Zij is de Witte Dame. De zon praat met haar. Ik praat ook met haar. Zij is daar en niemand weet het.’
(Kinderopstel)
Het kind is te klein voor het grote ledikant, het ligt er een beetje in verloren. Het ligt op de rug, de beentjes gestrekt, de handjes onder het hoofd, en kijkt naar het plafond. Het plafond is oud, vuil en vol scheuren, maar het kind ziet het niet. Het ziet de Witte Dame.
Twee barsten, die elkaar raken, vormen een spits kinnetje, de lijn van een wang. Er is ook een oog: een lange, smalle vlek, met kleine uitvloeisels omzoomd, als gewimperd. Het kind kijkt ernaar en doet haar eigen ogen half dicht, om ze smaller te maken. Mooi is de Witte Dame. Ze is alleen maar aangeduid, maar ze is prachtig. Fluisterend praat het kleine meisje met haar.
De zon is door een kier van de gordijnen gedrongen en raakt juist de linkerhoek van het plafond. Een kleine witte glimp treft het vrouwenprofiel, het lijkt te glimlachen. Het kleine meisje lacht verrukt, en steekt de handjes uit. Zij zou de wanglijn van de witte dame willen strelen, maar die is ‘heel omhoog’.
Op een dag staat er een trap. Het kind is alleen in de kamer, en ziet haar kans. Ze klimt de trap op, op handen en voeten. Ze is bang, en met elke traptree wint de angst veld. Maar het verlangen dat haar overvallen heeft is sterker. Vlak bij de bovenste tree staat zij stil, zij durft naar boven noch naar beneden, ze is klam van angst en ellende, ze klappertandt en schreit. Onder haar zegt een stem: ‘Niet bang zijn, mijn hart!’ Iemand tilt haar omlaag en troost. Tenslotte vraagt hij: ‘Waarom wou je naar boven?’ Weifelend kijkt het kind hem aan. Liever zou zij zwijgen. Maar de ogen boven haar zijn teveel aan haar eigen gelijk. Zij vouwt de handjes om de nek van de man, en fluistert vlak aan zijn oor, kleine haartjes kriebelen aan haar mond. Dan draagt hij haar de trap op. Maar als zij, vlak bij het plafond, op zijn arm achteroverhangt om te kijken, is de Witte Dame weg. Er is niets dan een groezelig plafond, een lange barst, een paar vlekken. Hulpeloos steekt zij de handjes ernaar uit.
De man staat heel stil op zijn traptree, en wacht geduldig. Hij lijkt zich in het geheel niet met haar te bemoeien, hij is niets dan de dragende pijler van haar verlangen, zijn hoofd is gebogen als dat van een
| |
| |
caryatide. Hij hoort, dat zij het plafond betast en ongelovig snikt, maar hij zwijgt. Eindelijk vraagt hij: ‘Zullen we naar beneden gaan?’ Maar zij antwoordt niet.
Beneden neemt hij haar in zijn armen, en fluistert aan haar oor, de kleine rose schelp is aan zijn mond als een bloemblad. Hij vraagt: ‘Waarom huil je nu, mijn hart?’
‘Ze was weg!’ stamelt het kind.
‘Ja, -’ zegt hij langzaam. ‘Van dichtbij zien de dingen er soms anders uit.’
De volgende morgen, als de zon met de Witte Dame praat, draait het kind zich op haar buikje, en dringt haar gezichtje in de kussens. Twee morgens houdt zij vol. De derde dag wordt het haar te machtig. Zij kijkt, half bevreesd, naar boven. Daar is de Witte Dame, alsof zij nooit was weggeweest. Het smalle, Japanse oog glimlacht. Het kind zucht bevrijd. ‘Witte Dame, lieve Witte Dame!’, fluistert zij.
| |
II
Leg's dem Leben nicht zur Last dünkt sein Wert Dich Plunder: wenn Du Märchenaugen hast ist die Welt voll Wunder.
Door een barst in de schoorsteen was roetwater gelekt, het lag op de vloer van de zolder in kleine, drabbige plassen, als gestold. De vrouw bekeek het met weerzin, de schoorsteen verwensend. - Die ellendige roetlucht ook nog! dacht ze. - Stank is beslist een attribuut van de duivel! - Ze stootte het zolderraam open en leunde naar buiten, een zoele voorjaarslucht overstroomde haar, en ze lachte om haar eigen slecht humeur. Maar later op de dag kreeg haar ontstemming opnieuw de overhand. Ze merkte, dat er roetwater tussen de zoldervloer en het plafond van haar kamer was gelopen, en zich in onregelmatige vlekken boven haar hoofd tekende, bij de plek rond de schoorsteen lijnden een paar barsten zich donker af. - Ik zal toch de witter moeten waarschuwen, - dacht ze.
Die avond lag ze in haar bed, languit gestrekt, de handen onder het hoofd, en bestaarde misnoegd het plafond. Maar plotseling schrok zij, en kwam overeind. - Daar is de Witte Dame! - dacht ze.
Inderdaad. Daar waren, als vroeger, de twee lijnen die een spits kinnetje tekenden. Het gezichtje had zich gewend: in plaats van het welbekend profieltje zag de vrouw het gezicht en face, twee lange, smalle ogen stonden wat schuin getekend, met neergeslagen lange wimpers gezoomd. En aan de linkerwang was het voorhoofd van een ander gezicht gevlijd, de bovenkant ervan werd gevormd door een grote, langwerpige vlek, als donker haar. Een klein, zwart, scherp oog keek aandachtig naar de Witte Dame op.
De vrouw voelde haar hart dof slaan van herkenning en schrik en
| |
| |
vreugde. - Zij is het! - dacht ze, - en ze is niet meer alleen! Ze heeft een partner gevonden, kijk, hoe voorzichtig haar wang zich tegen zijn voorhoofd vlijt! -
Stil en verzonken lag ze naar het plafond te staren. - Wat heerlijk, dat je teruggekomen bent! - fluisterde ze eindelijk. - En dat je niet meer alleen bent! -
* * *
De tijd verstreek. 's Avonds lag de vrouw, als in haar kinderjaren, languit in haar bed gestrekt, de handen in de nek gestrengeld, en staarde voor zij insliep, naar het plafond. 's Morgens drong de zon door een brede kier tussen de overgordijnen, en trof precies de gezichten van het paar daarboven. De Witte Dame leek te glimlachen in de zonnestraal, als vroeger, het oog van de partner keek aandachtig toe. Ook de vrouw glimlachte: naar de Witte Dame, die zij opnieuw in haar hart had gesloten, naar de partner, oplettend en toegewijd. Over haar ontdekking spreken deed zij niet, het leven had haar zwijgen geleerd. Zij verdedigde ze, toen het feit ter sprake kwam, dat het plafond bedorven was door het roetwater, en nodig opgeknapt moest worden. Ze zei: - Och, het is mijn eigen kamer maar, ik geef er niet zoveel om. - Of: - De witter is duur, laat maar. Soms dacht zij aan de keer, dat zij als kind de trap opklom om de Witte Dame van dichtbij te zien, aan de vader met de grijze, heldere ogen, die haar van de trap tilde toen zij niet meer voor- noch achteruit dorst. - Hem zou ik het graag willen vertellen, - dacht ze, - dat ze terug is gekomen, de Witte Dame, dat ze zelfs niet meer alleen is daarboven! - Soms ook zag zij haar spiegelbeeld in twee andere ogen, jong en grijs en dacht: - Jou vertel ik het op een of andere dag, je ogen lijken op de zijne, hij heeft je wezen méé gestempeld, zoon van me, want bloed is sterk! - Maar het kan alles nog geen aanraking verdragen, en glimlachend herinnerde zij zich een paar woorden van lang geleden: Van dichtbij zien de dingen er soms anders uit. - Laat ze met vrede, die twee daar, - dacht ze, - ze hebben genoeg aan elkaar! Mijn Witte Dame houdt de oogleden zo zedig neergeslagen, de man naast haar kijkt zo verzonken naar haar op, ik ben overtuigd dat hij tegen haar fluistert in de nachten. Voor de anderen zijn die twee daar - wel, te dichtbij. Een ergernis, een roetvlek. Voor mij zijn ze, ja, wat? Een fantastische
tekening, een uitgevloeide roetwatervlek, alsof de huiskabouter een grapje ermee heeft willen uithalen, zoals wij het als kinderen met een inktmop deden? Of: een belijnde droom? Droom, die een eigen leven heeft, daarboven? Ach, laat ze, die twee!
* * *
En opnieuw een lente. De bomen in de tuin bloeiden overdadig als in geen jaren, de geur hing door het hele huis. De nachten waren van geur doordrenkt, de oude slapeloosheid kreeg de vrouw te pakken. Elke nacht, alsof een wekker haar riep, werd zij tegen drieën wakker, de
| |
| |
geur van de appelbloesem voor haar raam was als tastbaar in haar kamer. Elke nacht, als in de kamer beneden haar de klok drie slagen sloeg, doken ergens in haar herinnering een paar regels vàn Klabund op, zo duidelijk, alsof een stem ze prevelde: - Die Uhr schlägt drei, am Horizont die ersten rosa Wolken ziehn - Dan lag zij doodstil, luisterde naar de ademhaling van het huis om haar heen, hoorde het lichte hijgen van een locomotief in de verte, het rollen van een trein. Het was, of zij de geur van appelbloesem op haar lippen proefde.
Op een nacht stond zij op en maakte licht, zij probeerde te lezen, maar er was niets, dat haar bevredigde. Zij legde het boek weg, haar handen gingen, als uit zichzelf, omhoog en vouwden zich in de nek inéén onder haar haar. Lang lag zij, en staarde omhoog, voor het tot haar doordrong, dat er iets anders was dan anders, daarboven. Dan kwam zij, als gestoken, overeind. Het plafond was blank en leeg, de Witte Dame was er niet meer, ook de partner was verdwenen.
De vrouw klemde zich vast aan de rand van het bed, haar handen beefden. - Het is die slapeloosheid, die me opbreekt, dacht ze. - Doe het licht uit, zottin, en ga slapen! Ergens moet een grens zijn, een barrière tegen hallucinaties. Waar moet het anders heen? - Zij trok het licht uit, nam op de tast een paar tabletten van de tafel naast zich, slikte ze moeilijk weg. Na een kwartier was ze in vaste slaap en werd pas wakker, toen de zon al hoog stond, haar hoofd woog als lood. Boven haar vlijde de Witte Dame de wang tegen haar partner, die zijn éne oog aandachtig op haar richtte. Als gisteren en eergisteren, als morgen, als nog lang.
De vrouw sleepte zich door de dag, moe en zwaar in al haar leden. De kwestie van het lege plafond liet haar geen rust, en hoewel zij de zaak eerst van zich af trachtte te duwen, vond zij later de moed tot een besluit. Daardoor rustiger geworden viel zij des avonds snel in een onrustige slaap. Tegen drieën werd ze wakker, gewekt door de stem, die ergens Klabund mompelde: die Uhr schlägt drei, am Horizont / die ersten rosa Wolken ziehn / o süszer Leib du von Jasmin -
Neen, mompelde de vrouw. Neen. Deze keer was ze vastbesloten. Te dikwijls had ze gedurende de dag schichtig naar het plafond gekeken, de gezichten van de Witte Dame en haar partner zoekend met haar blik afgetast. - Krankzinnig worden, dat kan altijd nog, dacht ze, - daar is soms maar weinig voor nodig. - Ze wachtte tot de klok beneden drie slagen sloeg, toen zette zij zich met alle macht innerlijk schrap, en maakte licht. Stilte, een leeg plafond. Alsof een enorme witkwast het met een paar forse halen had blankgewist.
Onder haar raam waren stemmen. Zij leunde naar buiten. De appelboom bloeide onwezenlijk wit en enorm, van vlakbij zong een nachtegaal, de klanken joegen zo tomeloos door de nacht, of ook de vogel een droom wilde achterhalen. En onder haar stemmen, een vrouwenstem, ijl en duidelijk, de stem van de man iets lager daartegenin.
* * *
| |
| |
- Je mag niet treurig zijn, mijn lief, deze laatste nacht. -
- Ik weet het. Maar een jaar is lang. -
- Ja. Maar denk daar nu niet aan, nog niet. De zon is nog niet op. Vertel mij, wat je het mooist hebt gevonden, het mooist van dit voorjaar. -
- Het mooist? Lief, wou je dat graag van mij weten? Ach, het allermooist vond ik de vinkjes, die wij zagen, gistermorgen, toen de zon begon op te komen. Op het lage muurtje zat het vrouwtje, ze leek erg bescheiden en simpel, in haar grauw jurkje.
Het mannetje was prachtig om te zien, hij had zich mooigemaakt voor haar. Hij hield het kopje scheef, en tripte voor haar langs, zette zijn veertjes op, spreidde zijn vleugeltjes. Het leek of hij danste, zo sierlijk bewoog hij. Links voor haar langs, rechts voor haar langs, om haar heen, het kopje scheef naar de andere kant. En zij zat stil, ze keek alleen. Als hij te ver ging in zijn avances, weerde zij hem af. Zo klein en grauw en ingetogen als ze leek, ze was de toestand meester, en ze verkoos hem nog in onzekerheid te houden. Zijn dans werd hoe langer hoe vuriger, hij deed zijn uiterste best om haar te winnen. En ineens spreidde zij de vleugeltjes uit, en vloog weg, en hij haar na... Het was alles zo mooi, zo zuiver, zo speels. En jij, lief, wat heb jij het mooist gevonden? -
De man bedacht zich even. Dan zei hij: - Ik wil het wel zeggen, maar ik weet, je zult er om glimlachen, het was zo klein en nietig, zo verloren in de grenzeloosheid van de lente! Het waren de twee Lievenheers-beestjes, die samen zaten op de palm van mijn hand, de eerste morgen. De ene had donkere vlekjes, het andere lichtrode, ik denk, dat die met de donkere het mannetje was, weten doe ik het niet. Of zou, net als bij jouw vogeltjes, het mannetje het mooist gekleurd geweest zijn, in het licht, en zij in het donker? Ik liet ze je zien, maar ik dorst mijn hand haast niet bewegen. Zelfs dat kleine Lievenheers-beestje maakte zijn hof, daar op mijn handpalm, naast het blaadje van de appelbloesem, dat jij daar neer had gelegd. Het overstelpte mij, het was zo minuscuul en zo groot tegelijk.
- Ach, jij! -
Aan de klank van haar stem was te horen, dat de Witte Dame glimlachte. - Jij houdt altijd het meest van het hulpeloze, het onbeschermde. Ook naar mij kijk je altijd, alsof je mij beschermen moest. -
- Dat doe ik ook. -
- Ja. En je vond ook het kleinste appelboompje het mooist van alle bomen, weet je wel, dat hele kleintje! Het was zo klein, dat het wel in een bloempot had gekund, het was niet veel groter dan een bruidsbouquet. -
- Het was ook een bruidsbouquet, een bruidsbouquet voor
| |
| |
jou! Maar jij, jij hield het meest van de gróte appelboom, van de allergrootste!
- Dat is waar. Als ik onder hem sta, zou ik willen dat hij zijn bloeiende takken om mij heen sloeg, en mij omarmde. Hij herinnert mij aan een oud woord: Als een appelboom onder de bomen des wouds, zo is mijn liefste onder de zonen: ik heb grote lust in zijn schaduw en zit er onder, en zijn vrucht is mijn gehemelte zoet -
- Ach, jij!
Zijn stem verried zijn glimlach.
Zij zwegen. De vrouw, die boven hen uit haar raam leunde, glimlachte, als zij. Een onrust was van haar afgevallen, zij verzadigde het hart aan het geluk van die twee daar onder haar in het donker. Ook de nachtegaal zweeg. In het Oosten begon de lucht te kleuren, heel langzaam brak het licht door. En als onwillig ging het gesprek beneden verder, de mannenstem drong op terugkeer aan, de Witte Dame verdedigde zich, pleitte, smeekte, zij weigerde terug te gaan. Haar ijle stem bad en betoogde.
- Het is nog te vroeg! Ik moet de weilanden nog zien, ik moet weer weten, hoe de haas zijn haken slaat in het winterkoren, dat is nu zo prachtig lichtgroen, daar speelt en stoeit hij heel vroeg in de morgen met de kleine hazemoer. En misschien wandelt daar ook weer die statige fazant, die we zagen, samen met de grijze, tengere hennen. Hij was zo trots op ze, hij wandelde langzaam, poot voor poot, achter de beide vrouwtjes aan, maar die tokten samen en keken niet naar hem om, ondanks zijn brandende kleuren. Weet je nog? Een reiger vloog er overheen, hij leek een goedberekende pijl! Die had stellig het tweede broedsel al in 't nest. En de merel! Wat is er? Is er iets? Is er iets met de merel gebeurd? -
De lagere stem kwam langzaam. - De kraaien hebben de eitjes te pakken genomen, lief, en de merel heeft het nest met zijn leven verdedigd. Ga niet kijken, hij ligt er dood onder, de veren liggen in 't rond. -
De Witte Dame schreeuwde het uit. - Mijn vogel, mijn arme vogel! Oh, waarom gebeuren er toch zulke dingen? Als jij er geweest was, was het niet gebeurd! -
De man troostte. Dan zei hij nog eens:
- Maar wij, lief! Het is tijd!
- Ik wil niet! - schreeuwde zij, - ik houd het niet langer uit! Ik wil niet meer terug! Ik wil hier blijven, ik wil bloeien en dragen, als mijn appelboom, als alles wat leeft! Ik wil niet meer terug naar het plafond, voor iedereen zichtbaar, een aanstoot en een ergernis, een roetvlek! -
De stem van de man werd radeloos. - Liefste toch, liefste! Het kan immers niet anders! Het plafond is immers je plaats en ik ben toch naast je, luister toch! Er zullen toch altijd ogen
| |
| |
blijven, die jou en mij anders bezien, voor die zijn wij iets anders, voor die leven wij, voor de kinderen, of de dromers. En al was dat niet zo, wat dan nog? Ook de merel is van het nest weggevochten, ook hij kwam met het leven niet klaar! En voor ons komt de witter, hij, die de mensen de Dood noemen. Die wist alles uit, die maakt alles blank en glad...
* * *
De vrouw boven hen vluchtte weg van het raam. Zij stopte de vingers in de oren en rende het bed in. - Help ze toch, help! - steunde zij, en het drong niet tot haar door, hoe onzinnig dat was. Zij dorst niet naar het plafond opzien, bleek en bevend lag zij tot aan de morgen. Die dag liep zij door het huis, alsof zij slaapwandelde. En toen in de late middag een stem ironisch zei: - Nou, dat plafond mag óók wel 's gewit! - was zij zelf verwonderd over het gemak, waarmee ze haar stem in bedwang hield.
- Ja, zei ze ernstig. - Dat wordt tijd! -
Maar heimelijk dacht zij: - Ach, dat kan immers niet, hoe kan ik nu een vreemde aan die gezichten laten raken? Ik zal het zelf moeten doen, het volgend voorjaar, in een nacht dat de appelboom bloeit, als die twee daar ontkomen zijn...
|
|