Ontmoeting. Jaargang 5
(1950-1951)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
J.A. Rispens
| |
[pagina 167]
| |
Beets' persoonlijkheid, in het feit, dat hij per slot van rekening meer burger, dan dichter was en in dat bewustzijn vrede vond. Dan zou de eruptieve drift, die hem de Camera deed scheppen, mutatis mutandis als bij Rimbaud, het opvlammen geweest zijn van een jeugdimpuls, die na de ontlading voorgoed uitdoofde, dan wel zich in diepere lagen van het bewustzijn, aan zijn eigenlijke wezen onderschikte. Dit Beets-probleem echter reikt verder, dan men zo op 't eerste gezicht zou denken. Het houdt principieel verband met de aard van het dichterschap als zodanig niet alleen, ook met de situatie van het religieuze bewustzijn in de wereld. Het karakter van beide is, als ik 't zo uitdrukken mag: antithetisch; het religieus bewustzijn kan niet anders, dan zich tegenover welke wereldse tendenzen ook, rekenschap geven van z'n anders-gerichtheid, let wel: niet een gerichtheid op verenkeling, integendeel, maar op verwerkelijking van een persoonlijke verhouding in het algemene levensverband en dichterschap is vreemdelingschap. Dit laatste betekent niet, dat een dichter geen ambtelijke- of welke andere functies ook zou kunnen bekleden, als de levensomstandigheden hem daartoe nopen, maar wel, dat z'n relatie hiertoe altijd een ironisch karakter zal dragen. Met de pastorale functie (waarmee we in casu Beets te doen hebben) is het trouwens een bijzonder geval. Nergens is zo urgent de eis der overeenstemming van persoonlijke ervaring en ambtelijk beroep. En gecompliceerder nog wordt het, als daarbij, als derde component, het dichterschap in het geding komt. Waarom het hier gaat is dit: dat Beets niet het dichterschap vaarwel zeide, omdat dit in zijn tijd een romantisch-individualistische gedaante had aangenomen en daardoor niet met het pastoraat was te verzoenen, maar dat hij dit deed, omdat het burgerlijk element bij hem de overhand kreeg en beslag legde op zijn persoonlijkheid ten koste der dichterlijke verbeelding. Het prachtige vers van de pastor Beets: ‘De moerbeitoppen ruischten’ bewijst twee dingen dat de dichter in hem niet gestorven was en ook, dat, evenals bij Gezelle, de pastor zich zeer goed in de dichter uiten kon; dat dus het compromis, waarvan ik sprak met betrekking tot de predikanten-dichters der Renaissance-periode en kort daarna, de om zo te zeggen maatschappelijke dimensie van het pastoraat gold. Waarom dan de stagnatie bij Beets? Dat kan toch alleen daaraan worden toegeschreven, dat (anders dan bij genen en Gezelle) de dichter niet meer spreken kon, omdat de pastor een burgerGa naar voetnoot*) was geworden? Of heb ik de bedoeling van de schrijver van het Beets-artikel niet begrepen? Het interesseert mij, dit te weten, alsmede, hoe anderen hierover denken. |
|