Ontmoeting. Jaargang 5(1950-1951)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 146] [p. 146] W. Ruiten Ouderdom Ik zou nu wel mistroostig kunnen zeggen dat alle dagen grauw en eender zijn, en dat het luchtigst hart niet kan weerleggen dat we allen sterven aan dezelfde pijn. En dat de blaren aan de bomen groeien opdat een herfstwind, hetzij vroeg of laat, hun wankle schoonheid grondig uit kan roeien en hen verwijzen naar het vuil der straat. Want in ons hart dreigt altoos weer een leegheid: men kan doodmoe zijn van 't uitbottend groen en dikwijls hulploos schreien om de veegheid en het vergeefse keren van 't seizoen. Waarin de mensen allen dronken lijken en iedereen een dwaasheid moet begaan, en zelfs de meest vereenzaamde durft reiken naar het geluk van een gedeeld bestaan. Ik moet nu denken aan de naamloos velen wier leven langzaam naar de winter rijpt, nu alle vogels uitgelaten kwelen en zelfs de wind een lentehymne pijpt. Zovelen gaan verbitterd langs de wegen, die tonen elk hun onbedwongen smart en schreeuwen luid een ieder mens maar tegen vanuit de angst van hun ontredderd hart. Omdat ze oud zijn en niet sterven willen en eigenlijk toch ook niet leven, daar een wreed noodlot hun doen schijnt te bedillen en hen laat hongren als een bedelaar. Want kreeg ooit één ten volle 't geen hij hoopte en werd één wens ooit wel geheel vervuld? Er was een onrust die hun vreugden sloopte maar die vaak met een masker werd verhuld. [pagina 147] [p. 147] Maar er zijn andren, die wel eender grijzen en eender huivren nu hun haardvuur blust, maar 't laatst traject met zulk een kalmte reizen als was het sterven maar een lome rust. Na lange dag van zware bezigheden, het koele bed waar men een poos vergeet, en niet de deur der eindloze eeuwigheden waardoor men niet dan rillend binnentreedt. Wel werpen zij vaak hunkrend door hun ruiten een treurge blik naar 't bloesemend getij, of dwalen doelloos langs de schepen buiten, en weten onherroepelijk voorbij Hun sterke drift die met de winden vocht en de vangsten sleurde uit tegenstrevend diep, éér elk van hen, aan 't eind van al zijn tochten, voorgoed de kleine haven binnenliep. En mogen zij al dikwijls druk staan praten over de lage prijzen van de vis, in hen schrijnt weemoed om het moeten laten van 't werk dat hard maar toch genietbaar is. Eerst thuisgekeerd hervinden zij hun vrede: dan grijpen dorre handen 't grote Boek; hun lippen preevlen met de Apostel mede dat Jezus droeg hun eenzaamheid en vloek. En dat door Hem de dood is overmeesterd en dat geen macht hen van Zijn liefde scheidt, tot al dit blijde hen weer tot vreugd begeestert en weer aan God een psalmlied wordt gewijd. Misschien dat, als zij lang reeds zijn verdwenen, het kind dat dartel aan hun hand mocht gaan de vrede herkent die hen zo kalm omscheen en dezelfde vreugd in zich voelt voortbestaan. Vorige Volgende