| |
| |
| |
J.E. Niemeijer
Neige
Ongemerkt was het avond geworden. Het kunstlicht deed pijn aan zijn ogen en hij voelde zich moe en hongerig. Een ogenblik weifelde hij. Dan stapte hij binnen in Negro-heaven.
Het was er warm - een droge hitte - en het licht scheen hard door de hoge lunchroom. De muziek klonk sentimenteel en de bezoekers waren rustiger dan gewoonlijk. Het stelde hem teleur. Hij verkoos het rumoer, de veiligheid, de vergetelheid. Zo ver mogelijk van het televisiescherm zocht hij een tafeltje. Slechts het nieuws boezemde hem belang in. De stem van de commentator zou ook in de hoeken verstaanbaar zijn.
Snoudy bediende en deed, alsof hij hem niet kende. Neige mocht Snoudy graag. Hij mocht hem nog steeds graag en weigerde te geloven, dat Snoudy hem ooit verraden zou. Wanneer hij geprest werd? Wanneer z'n leven, z'n vrouw of z'n kind gevaar zouden lopen? Hij zou Neige verraden, maar deze zou het hem niet kwalijk nemen.
Hij vroeg bier en Snoudy bracht hem een hete wijn-groc. Hij bracht Moscovisch gebak, garnalen en een sigaar. ‘Uw bestelling, mijnheer’, zei hij. Neige trachtte te danken met z'n blik. Maar de ander ontweek die.
Hij trachtte te genieten van de maaltijd, maar het gewicht op z'n borst bleef drukken. ‘Angst’, wist hij; ‘alleen maar angst’. Ze vrat in op z'n gestel en hij onttakelde. Na enkele uren slaap ging het weer beter. Maar langzaam verloor hij terrein. Hij wilde niet bang zijn. Had hij niet ‘het goede deel’ gekozen? Maar hij was vreselijk bang.
Hij verslikte zich bij het drinken. Snoudy kwam terug en zette een glas water op z'n tafeltje. Het water was troebel en smaakte bitter. Hij weifelde en wilde het glas van zich schuiven. Hij vreesde een narcomanie. Snoudy zag om over z'n schouder. Toen dronk hij het glas uit en leunde terug in z'n stoel.
Op het scherm van het ontvangtoestel verscheen een negerin. Ze was groot en zwaar. Ze zong aandoenlijk, maar haar stem was rauw en ze hijgde licht. ‘Gentle Child of Bethlehem’ verstond hij. Hij schrok. Morgen zou het Kerstmis zijn. Hij had er niet aan gedacht. Hij trachtte zich te verdedigen. Wat betekende deze gedenkdag, nu het einde naderde? Maar z'n hart sprak tegen. Z'n duivels hart, dat telkens de gehoorzaamheid weigerde.
Hij greep naar het glas van Snoudy, maar het was leeg en z'n hand zonk terug op z'n knie. Hij was nu vermoeider dan toen hij binnenkwam. Hij rookte van de sigaar en voelde zich schuldig. Narcotica; alcohol, tabak, het glas. Wat deed hij?
Hij begaf zich naar het scherm. Z'n voorhoofd was koud en droog en z'n benen wilden niet meer. Op een stoel ging hij schrijlings zitten en
| |
| |
hij staarde naar de zwoegende borst van de negerin. ‘O, gentle Child of Bethlehem.’
Naast hem zat een matroos van Oosterse origine. Z'n jukbenen verrieden het. Hij had te veel gedronken. Z'n ogen stonden flets en z'n mond hing open; z'n onderkaak op z'n borst. ‘Oh, gentle wife,’ lispelde hij. ‘O, gentle wife,’ iets luider.
De man voor Neige wendde zich om. Z'n voorhoofd was laag en z'n ogen stonden rustig. ‘Die is niet bang,’ dacht Neige. ‘Hij lijdt niet.’ En hij bleef naar hem kijken; ook toen hij weer luisterde naar het kerstlied van de negerin.
‘Ze was zacht en groot en zwaar,’ zei de Oosterling. ‘Ze was goed en vriendelijk en ze was zwart, koolzwart, als zij daar. Oh, gentle wife.’ Maar ze heeft me weggestuurd en ik weet niet, waarom. En nu ben ik dronken.’
De man voor Neige wendde zich opnieuw om. ‘Ze zingt niet: “Oh gentle wife”, maar “Oh, gentle Child”, begrijp je? Het kind van Bethlehem, Jezus!’ De Oosterling knikte. ‘Het doet er niet toe. Ze lijken op elkaar. Deze zwarte is ook goed en groot en zwaar. Ik geloof, dat ik haar begrijp. Wat betekenen woorden? Het hart vindt toch z'n woorden niet.’
‘Maar, ze zingt van haar Heiland, die stierf voor haar zonden!’
De rustige had luider gesproken en sommigen zagen om. De Oosterling kwijlde over z'n hand, en knikte, alsof hij zich vaag iets herinnerde. Dan maakte hij een onwillige beweging. ‘Onzin. Goed voor kinderen. De zwarte heeft daarmee niets te maken.’ Hij wees op het scherm.
‘Ze zingt ervan. Het beheerst haar! Zie, ze lijdt, want ze heeft haar Heiland lief.’
Een derde ging staan. Hij legde zijn hand op de schouder der rustige. ‘Praat daarover thuis, mijnheer. Hier is er geen gelegenheid voor. Ons land is een vrij land. Laat niemand een ander ergeren.’
Snoudy drong zich tussen Neige en de anderen. ‘Afrekenen, mijnheer?’ Hij schudde het hoofd en liep terug naar z'n tafeltje. De rustige hoorde hij zeggen:
‘Hoe zou ik zwijgen over zo'n geluk? En wie zou zich ergeren aan mijn blijdschap? Is er iemand die zich ergert? Het is de ergernis over z'n zonde, die hem beangstigt.’
‘Gaat u mee?’ vroeg de derde. In z'n hand knetterde papier in étui. Samen verlieten ze Negro-heaven.
Nu was het stil. Alleen de melodie van een oud kerstlied was daar en op het scherm was een stalletje te bezien. Een os en een ezel stonden gebogen over de kribbe. Een ongekende drift prikkelde Neige.
Snoudy bracht opnieuw wijn. Hij voelde nu geen vermoeidheid meer. De sigaar had hij aan flarden gebeten en hij liep terug naar het scherm.
‘Hij is gek,’ zei de Oosterling. ‘Mijn moeder hield de kerk schoon. Iedere Zaterdag liep ze met rinkelende emmers aan haar juk. En 's Maandagsavonds moesten we helpen. Dan verstopten we ons. Maar, ze wist, wanneer ze moest zwijgen. Nu is ze dood. Misschien is het
| |
| |
beter, dood te zijn. Ik maak me bezorgd over die gek. Ze zullen hem pijn doen, wanneer hij niet tekent.’
‘Misschien is hij zo gek niet,’ antwoordde Neige. ‘Wat de een gek noemt, is voor de ander hoogste wijsheid. Misschien stelt hij de pijn op prijs. Hij was niet bang. Christus is vermoord en ze hingen hem aan een kruis. Spijkers door handen en voeten. Hij deed het voor ons. Waarom zouden we niet iets voor hem over hebben? Waarom zouden we niet dankbaar zijn? Men gelooft of men gelooft niet.’
Snoudy drong zich tussen Neige en het scherm, waarheen hij wees. Hun blikken troffen elkaar. Neige begreep. Hij zag de haat van de ander. Waarom had Snoudy geholpen? Weekhartigheid? Een sentimentaliteit? Nu zag hij in, dat hij zich vergist had. Snoudy haatte Neige.
‘Daarom gaat het niet, idioot,’ zei de Oosterling. ‘Laat ieder geloven, wat hij wil. Maar laat hij geen onrust zaaien. Een os, een ezel en een kribbe; dat is genoeg. Waarom houd je je snavel niet?’
‘Ben je wel eens verliefd geweest? Heb je wel eens iemand gekend, voor wie je dood zou willen gaan? Zoiets voelde die man voor Christus!’
De Oosterling stond op. ‘Kom mee!’ zei hij. ‘Laten we buiten verder praten.’ Neige zag nu, dat hij nuchter was. Hij was doodnuchter en hij volgde hem.
Het was mistig geworden. Het verkeer ging z'n snelle, bijna geluidloze gang. Rubber over beton. Het ruiste. Het geluid klonk dreigend. Er straalde veel licht. Maar boven de dertigste, waren de étages donker. Het was reeds laat in de avond.
Hij had Snoudy iets willen geven. Voldoende om te betalen bezat hij niet. Maar, hij zou hem afstaan, wat hij kon missen. Z'n angst bekroop hem opnieuw. Maar, Snoudy had geweigerd. ‘U hebt mij niets besteld, mijnheer. Nu zult u wel niet terugkomen.’ Hij had naar de deur gewezen en in z'n ogen had groen licht geglansd.
Oe Oosterling was zeker van z'n doel. Hij sprak niet meer, toen ze buiten waren. Een ogenblik dwarrelde iets wits in z'n hand. Papier in étui. Hij drong zich tegen Neige aan; z'n beide handen in de zakken van z'n vuile oliejas. De vuist omklemde metaal. Het duwde in Neige's heup. ‘Begrepen?’ Hij zag z'n bewaker verwonderd aan; de ogen groot, als van een kleuter. De Oosterling bleef glimlachen. Z'n tanden staken vooruit, als in een doodshoofd. Neige voelde het. Hij had het begrepen.
Ze gingen te voet, want de politiegevangenis was vlak bij. Neige ging het eerst binnen. De kleine legitimeerde zich met een kengetal. ‘Zeshonderdzesenzestig,’ dacht Neige; maar het was een andere cijfercombinatie. Wat gaf het? Het beest. Het was duidelijk.
Hij moest een kamer binnengaan en toen de deur in het slot viel, was hij alleen. Het licht brandde achter de tralies, maar op de vloer lag een effen, rood tapijt en aan de wand hing een ingelijste foto van Kogimal. De lijst was van staal, licht-blauw en de muren waren bestreken met een purperen beton-émail. Vensters waren er niet en geluiden drongen niet door. Twee stoelen waren er en een schrijfbureau. Boven
| |
| |
de deur was een loudspeaker ingebouwd. ‘U neemt maar een stoel,’ sprak iemand. ‘Straks wordt u geholpen.’
Toen hij eenmaal zat, voelde hij opnieuw z'n vermoeidheid. Ook de angst kwam terug en de twijfel. Had het zin, te getuigen? Was de rustige inderdaad gek? Was hij het zelf ook?
Hij overlegde, hoe het vijftig jaar geleden eervol was, om voor gek door te gaan. Men sprak toen van ‘deze neurotische tijd’. Men maakte een kunstenaar uit voor schizofreen. Melancholie gold voor wijsheid. Dat was vroeger. De mode wijzigde zich. Men dacht en streefde rechtlijnig. Het woord ‘mode’ was echter in discrediet. Men wenste niet stil te staan bij de tijdelijkheid van het tegenwoordig regiem. De factor ‘tijdelijk’ tastte het absoluut karakter aan. Het regiem van nu was volkomen. Al wat nog haperde, zou verdwijnen met het afsterven der oudste generatie. Twijfel was zonde. Hij werkte remmend. Hij werkte nimmer correctief. Want ook de vergissing was onbestaanbaar. Wanneer de vergissing zich als zodanig manifesteerde, was ze reeds begaan. Het had geen zin, daarop terug te komen. Het verleden had onherroepelijk afgedaan. Slechts het heden had zin. Het was het raakpunt met de toekomst. Op de toekomst richtte zich al het bestaande.
De Oosterling had hem uit z'n tent gelokt. Hij had hem bedrogen. Daarmee had hij z'n doel bereikt. Hij had Neige schadeloos gemaakt. Hij had een bacil van twijfel en angst gesteriliseerd. Zijn taak met betrekking tot Neige was afgedaan. Een ander zou die voortzetten.
Z'n angst nam toe. Hij wenste, dat Snoudy hem nu een glas zou aanreiken. In z'n dijen voelde hij een irriterende trilling; in z'n handpalmen stond zweet. ‘Niet denken,’ hield hij zich voor. ‘Je zult voor koningen en stadhouders geleid worden. En je zult weten, wat je moet zeggen.’ Dan kwam de angst weer. Hij zag de Oosterling glimlachen; Snoudy's ogen vol groen licht.
De deur werd geopend maar hij bemerkte het niet. Toen z'n ondervrager de hand op z'n schouder legde, doorschokte de aanraking heel z'n lichaam. Neige zag schuw naar hem op. In de houding van de vreemde was weinig koninklijks. Hij droeg een goedkoop sportcostuum - op z'n linker revers de arend. Het beest. Hij glimlachte, alsof hij medelijden had met de arrestant. Neige trachtte iets afstotends in z'n blik te ontdekken, maar het lukte niet. Hij was zeer menselijk. Een ogenblik stelde het hem gerust. Daarna werd de angst sterker. Hij zou moeten vechten, doch wist niet waartegen.
Tegenover Neige nam hij plaats. Hij bood hem een sigaret aan. Deze weigerde. ‘U rookt niet?’
‘Neen,’ antwoordde hij. Daarna, haastig: ‘Nu niet.’
De Arend nam papier en liet speels z'n pen voorthollen. Hij verlustigde zich in z'n werk. Hij zag niet op, maar telkens weer glimlachte hij.
Met een ruk leunde hij daarna achterover. ‘Dwaas van u om zo te spreken. U wist het immers? U wist toch, dat u er last mee zou krijgen? Bied uw verontschuldigingen aan.’
| |
| |
‘Neen. Ik sprak uit overtuiging. Mijn overtuiging is me heilig. U moet dat kunnen begrijpen. Wat heeft u aan een belofte, aan een excuus?’
‘Neige, bedenk je!’
Hij schrok. De Arend kende z'n naam. Hij had die niet gevraagd. Naast de aantekeningen lag een kaart. Links boven een foto. Het moest de zijne zijn.
De Arend lachte zonder reserve.
‘U is goed ingelicht. Ik hoop, dat u me begrijpt. Het was geen loslippigheid. Ik moest.’
‘Ik wil met je praten. Je vader was predikant. Je moeder stierf, toen je vijf was. Je vader preekte en schreef. Jij dronk z'n woorden in. Het was gif. Dit is de oorzaak. Geen andere. Wanneer je anders opgevoed was, zou je een rustig en goed leven leiden. Je had geen moeder, die je kon terughouden, wanneer je in extremisme dreigde te vervallen. Moeders zijn practisch; ze zijn reëel. Het is de beschermende liefde, waardoor ze zich laten leiden. En je vader...? Ik wil geen kwaad van hem zeggen. Onder je geestverwanten is al genoeg over de dominees gezegd.
Waarom wil je me niet begrijpen? Waarom zoek je het kwaad, waar het niet is? Wie verbood je te bidden? Wie ontzegde je je kerkdienst?
Maar, jij tast het openbare leven aan. Het ligt in een andere sfeer. Morgen is het Kerstfeest. Heel de wereld viert het. Maar jij tracht het tot een bespotting te maken. Jouw Jezus is een caricatuur van de Godsmens, die als enig gebod de liefde proclameerde.’
‘Het heeft geen zin, met u te praten. Ik zou niet meer kunnen zeggen, dan u in de Bijbel kunt vinden. Wat ik onder liefde versta, is voor u iets anders. De arts, die het kankergezwel aansnijdt, verricht een liefdedienst. Ook, wanneer de patiënt sterft. Waarom gelooft u niet, dat ik uit charisme sprak?’
‘Omdat ik weiger te geloven in de tegenwoordige samenleving als een kankergezwel. De christelijke samenleving van voor enkele eeuwen; was die beter? Waren de sociale toestanden niet hemeltergend? En nu, Neige? Lijdt iemand honger, koude? Zij, die een uitzondering maken, plaatsten ze zich niet, vrijwillig of moedwillig, buiten de orde?’
‘Ze zagen in, dat die orde de inleiding tot de laatste phase is, - dat die orde demonisch is.’
De Arend glimlachte.
‘Demonisch? Anti-Christelijk toch? Blijf toch vasthouden aan de terminologie van het Woord, Neige! Je verstrikt anders je zelf. Het debat wordt onvruchtbaar. “Debat,” zei ik? Waarom debatteer je? Waarom debatteer ik? Het was een zwakheid. Van ons beiden. Slechts getuigen heeft zin. Getuigen, niet waar, Neige?’
Hij knikte. Hij was dodelijk vermoeid.
‘Neige, er zijn alle eeuwen door heethoofden geweest. Ze zullen er wel blijven tot de jongste dag, denk je niet? Er zijn altoos mensen geweest die Gods gave, het gezonde verstand, verwierpen, quasi gehoor- | |
| |
zaam aan zijn Woord. Er zijn altoos mensen geweest, die dachten dat ze dit Woord onder de knie hadden, wanneer ze het van buiten kenden; weet je wel? Weet je nog van de Farizeeër? Van de Schriftgeleerde? Geen jota, geen tittel lieten ze vallen. Weet je nog? Ik weet het nog, Neige. Ik heb theologie gestudeerd.
En nu houd ik op. Morgen zal het Kerstfeest zijn. Rook nu een sigaret en drink een borrel. Ik zal even dit relaas afmaken.’
Hij rookte en dronk. De angst was weg. De vermoeidheid bleef drukken, als een natte deken. Hij dacht niet meer na.
Hij zag de Arend lachen. Z'n pen danste snel voort. Hij was tevreden. 't Gelukte hem, al wat hij deed.
‘Teken je even?’ Hij lachte nog. Neige schrok. Hij keerde terug tot de werkelijkheid. De Arend had met hem gespeeld. Al spelend zou hij hem de bekentenis ontfutselen.
Hij las het proces-verbaal van verhoor door. Hij begreep het slechts ten dele. Maar de bekentenis was hem duidelijk: ‘Agitatie tegen en ondermijning van de huidige, algemeen geldende staatkundige overtuiging.’ Hij weigerde te tekenen.
De Arend verstrakte. ‘Ik zei je al, dat je dwaas deed, Neige. Je handtekenening zou je kunnen redden. Morgen zou je weer op straat staan. Nu volgt een proces. Je begrijpt, wat dat betekent. Adieu.’
Hij draaide een schakelaar om. Een derde verscheen. Z'n trekken waren grof en wreed. Hij was gebouwd als een stier.
‘Luister niet, Neige!’ zei de Arend. Ze liepen naar een hoek van het vertrek en spraken half luid. Fragmenten kon hij verstaan. ‘Met negen anderen. Na de nachtmis. Binnenplaats.’ Hij trachtte te bidden. Morgenavond, omstreeks deze tijd, zou hij behoren tot de schare in witte klederen, die zong voor de troon.
‘Hij heeft geluisterd,’ zei de Arend. ‘Steek hem een priem door z'n trommelvliezen, Angelo. Hij heeft ze toch niet meer nodig.’
Neige klappertandde. Hij kon niet tegen pijn. De gedachte aan dat, wat hem te wachten stond, was voor hem een grotere foltering, dan de marteling zelf. De Arend bleef onbewogen.
Angelo grijnsde. Hij nam een injectiespuit uit de bureaulade. Neige drong zichzelf in een hoek van de kamer, gereed om zich te verdedigen. Hij wilde gillen, maar z'n stem weigerde, alsof wurgende handen z'n keel omklemden. Hij zou zich verzetten tot het uiterste. Hij had immers niets meer te verliezen. Misschien zouden ze hem onmiddellijk doden. Oh, God. Dan zou het uit zijn. Dan zou hij verlost zijn. Hij trachtte Angelo in z'n maag te schoppen, maar het reuzenlichaam beknelde hem, tot hij bewegingloos in de hoek stond, z'n rechter oor naar de beul gewend. Toen de naald de uitwendige gehoorgang raakte, verloor hij z'n bewustzijn.
In een eenvoudige gevangeniscel kwam hij weer tot zichzelf. Hij lag op een brits, met zorg in een deken gerold. De cel was schoon en fris en er straalde zonlicht door het grote, hoge venster. Langzaam her- | |
| |
innerde hij zich, wat gebeurd was. Gekomen op het moment dat Angelo binnentrad, sloeg weer de vlam van angst om z'n hart. Hij bracht een hand naar z'n oor en zei luid tot zichzelf: ‘Neige’. Hij hoorde z'n eigen stem, evenals vroeger en voelde geen pijn. Achter z'n rechteroor was een gevoelige plaats, als na een injectie. Dit was alles.
Naast z'n bed stond een ontbijt: enkele sneden brood, een ei, kaas en een kroes koude thee. Hij stond op en trok de schoenen aan, die voor z'n bed stonden. Voor het overige was hij nog geheel gekleed. Ook bretels en schoenveters ontbraken niet. Wat zou het immers? Nog enige uren en hij zou dit verblijf, deze aarde, voor altoos verlaten hebben? Het ontbijt zou z'n galgenmaal zijn, kaas en een ei...
Toch at hij. Hij was duizelig van honger. Snoudy's maaltijd lag ver terug.
Hij trachtte te bidden; te danken voor het brood. Doch hij dacht aan de executie. Alles voltrok zich nu reeds. Hij voelde zich beschaamd en onzeker. Heel z'n leven had hij hiertegen gevochten: het inkeren tot zichzelf, inplaats van het opzien naar de hemel. Opnieuw sloot hij z'n ogen en hij schreeuwde om hulp. Ook om uitstel schreeuwde hij. De twijfel kwam terug en hij was er niet tegen opgewassen. De duivel was de sterkste. En God was ver, onbereikbaar; de hemel gesloten.
Hij at en luisterde naar geruchten van buiten. Een stem zong en emmers rinkelden, als was het een voorjaarsmorgen op een boerderij.
Toen het slot knarste, schrok hij weer hevig. Het was de Arend. Hij nam plaats op de enige stoel. Neige zat nog steeds op de rand van het bed.
De Arend keek ernstig, - bijna medelijdend. Neige's angst zonk terug. Hij was niet meer alleen. Er zat een mens tegenover hem en hij zou met hem kunnen spreken. Die mens zou trachten hem te bedriegen. Maar, toch zou hij tot hem kunnen spreken.
Neige keek naar het ontbijt. De Arend volgde z'n blik. ‘Smaakt het?’
‘M'n galgenmaal, vrees ik.’
Hij schudde ontkennend. ‘Het is Kerstfeest vandaag. We kregen dit allemaal.’ Hij wachtte een ogenblik en zag Neige doordringend aan. ‘Morgenochtend komen ze je halen. Gisteravond ben je bij verstek veroordeeld. Je advocaat heeft z'n best gedaan. Maar er viel weinig te zeggen. Je hebt in elk opzicht tegengewerkt. Ben je blij? Ik heb dikwijls meegemaakt dat de veroordeelden de jury dankbaar waren.’
‘Ik ben er blij om. Maar ik zou willen dat het vandaag al gebeurde. Ik koos het goede deel. Het geluk wacht mij.’
‘Je moet afwachten. Er is nooit iemand teruggekomen. Maar ik wil je niet verontrusten. Ik kwam je alleen het vonnis meedelen.
Gisteravond was je zo ellendig bang, dat ik je een injectie heb laten geven. Wil je opnieuw een? Voor middernacht word je dan niet wakker. Het is gemakkelijk. Alle veroordeelden kunnen die krijgen. Het is niet onze bedoeling, om te kwellen. Beschouw je executie niet als een straf. Je wordt alleen maar geliquideerd. Je bent een bacil in het staatsorganisme. Je dood betekent niet meer dan de verwijdering uit de
| |
| |
samenleving.
Wil je een geestelijke? We hebben hier een priester en een dominee. Ze zijn beiden veroordeeld. Maar, hun verwijdering is uitgesteld, om anderen het sterven gemakkelijker te maken.’
‘Tot welke kerkgroepering behoorde de dominee?’
‘Oh, dat weet ik niet nauwkeurig. Ik meen tot de onafhankelijken?’
‘Laat het maar. Ik weet niet, of hij tot de kerk behoort. Als we eens samen juichen voor Gods troon, zal ik weten of hij m'n broeder is. Nu past me geen oordeel.’
‘Zoals je wilt. En, de injectie?’
Hij stond op. Neige had nog niet geantwoord. Hij durfde niet toestemmen. Hij zou de hechtheid van z'n getuigenis ondermijnen. Maar hij was bang; hij was dierlijk angstig voor de dood. Hij wist, dat hij iedere minuut, die hem van de komende morgen scheidde, z'n executie zou doormaken; dat de duivel hem zou folteren op z'n meest boosaardige wijze. Hij durfde ook niet weigeren.
Snel greep de Arend z'n pols en Neige trok die niet terug. ‘Laat me barmhartig zijn,’ zei hij. ‘Je wilt meer dragen dan je kunt. Ga na het eten op je brits liggen en trek je schoenen uit, voor je weg bent. Tien minuten heb je nog.’ Hij verliet de cel.
Neige had geen tien minuten. Reeds voor hij z'n ontbijt voltooid had, zonk hij weg. Hij trachtte niet meer zich te verzetten. De angst was sterker dan het verlangen naar de komende bevrijding.
Toen hij ontwaakte stond z'n celdeur open. Dit was het eerste wat hij zag. Daarna ontwaarde hij Angelo. Hij stond aan het voeteneinde van het bed.
‘Het is tijd,’ zei hij en de duim, achter de draagriem van z'n automatisch pistool, wees vooruit. Hij sloeg de deken terug en huiverde. Angelo trad naar buiten en hij volgde. Hij zou zich niet meer verzetten. Nog enkele minuten...
Ze liepen acht lange trappen af en stonden toen voor de deur, die naar de binnenplaats leidde. Er stond een tweede gevangene, met een cipier. Ze wachtten. ‘Zalig Kerstfeest,’ riep de tweede Neige toe. Z'n gezicht lachte. ‘Zalig Kerstfeest,’ antwoordde Neige. Z'n stem had een hoge klank en het was alsof een ander sprak.
De Arend kwam toelopen. ‘Gratie,’ riep hij en een duizeling beving Neige. Het gezicht van de Arend stond ernstig en hij wees op de andere. ‘Neige, heb je nog een verzoek?’ vroeg hij toen. Neige wilde ontkennen, maar z'n stem weigerde.
‘Kom maar,’ zei Angelo en hij ging voor naar de binnenplaats. Angelo moest gezien hebben, hoe bang Neige was. Hij keerde hem z'n rug toe. Op de binnenplaats vroeg hij: ‘Je wilt zeker bidden?’ Neige knikte. Achter hem was de muur van grijs beton. Er zaten honderden lichte vlekken op. Kogelsporen. Neige bad. Hij verwonderde zich erover, dat hij weer kon bidden. Halfluid sprak hij het formuliergebed voor stervenden uit. Z'n vader had het hem geleerd, toen hij tien jaar oud was. Nu eerst drong de zin tot hem door.
| |
| |
Toen hij opstond, bood Angelo hem een blinddoek aan. In z'n rechterhand hield hij het pistool. Neige wilde z'n ogen bedekken, doch voor hij de knoop gelegd had, klonk een helse knal aan zijn oor. Hij hoorde schaterlachen. Daarna zonk hij weg en was het, alsof een waterspiegel zich boven hem sloot. Z'n bewustzijn doofde.
Toen hij opnieuw ontwaakte, was het nacht. De maan stond in het eerste kwartier en het was schemerig. Verspreide wolken jaagden langs de hemel. Hij bevond zich buiten de stad. Rondom hem lagen knekels. Enige tientallen meters van hem was een man bezig. Nu en dan bukte deze zich, alsof hij iets zocht.
Neige liep op hem toe.
Hij bleef staan en zag hem aan met een lachje.
‘Waar ben ik hier?’
‘Op het knekelveld,’ antwoordde hij.
‘Ik zou gefusilleerd worden.’
De vreemdeling liep op Neige toe en stak een hand in diens binnenzak. Hij toonde hem z'n legitimatiekaart, met foto. ‘In orde,’ zei hij. ‘Je hebt gratie gekregen. Ga maar vlug en word verstandig. Ik ben hier de begraver. Alles wat hier blijft liggen begraaf ik. Maar, ik ben wat achterop geraakt met m'n werk. Ginds is de poort.’
Hij haastte zich, om weg te komen. De ander lachte luid.
Bij de poort stond een schildwacht. Hij rookte een sigaret en schonk geen aandacht aan Neige. Toen hij hem eenmaal voorbij was, wilde hij gaan rennen. Hij zou naar Snoudy gaan. Snoudy zou z'n haat vergeten zijn.
‘Halt,’ riep de schildwacht. Opnieuw dreigde z'n hart het op te geven, ‘terugkomen’. Bevend keerde hij terug naar de poort. Nu schoof een wolk voor de maan.
De schildwacht knipte een zaklamp aan. In de lichtkegel hield hij een kaart. Het identiteitsbewijs van Neige. ‘Had u vergeten,’ zei hij. ‘U kunt er niet zonder.’ Neige nam het aan, met trillende handen.
De schildwacht tastte onder z'n tuniek en gaf hem een paar stuivers. ‘Voor een borrel,’ zei hij. ‘God is toch wel goed, hè? En z'n wegen zijn wonderlijk.’ Hij schaterde en sloeg zich op z'n buik.
Neige wierp het geld op de grond en holde de duisternis tegemoet. Over z'n wangen stroomden tranen.
|
|