| |
| |
| |
C. Rijnsdorp
Poëzie-kroniek
De poëzie-kroniek begint ditmaal met een boek over poëzie. ‘De glanzende kiemcel’ van Vestdijk. De aanwezigheid van dit beschouwend werk in de onmiddellijke omgeving van bundels verzen maakt misschien een soortgelijke indruk als een ‘stand’ met baby-artikelen in de gang van een kraaminrichting. Het zij zo, maar niemand zal kunnen ontkennen dat dit boek met theorie zó dicht bij de practijk staat, dat men het vanzelf in zijn boekenkast een plaatsje tussen de dichtbundels geeft. Het is misschien een beetje gek om het te zeggen, maar ik ben, al lezende, van dit boek gaan houden; het heeft niet alleen mijn waardering en in menig opzicht ook mijn bewondering, maar (en daarop betrap ik me niet vaak) ook mijn genegenheid gaande gemaakt. Toch is het niet geschreven in het soort essayistisch proza, waarvan ik houd, maar in een tamelijk onverschillig proza, waarin men volzinnen tegenkomt als die waarvan een gedeelte hier volgt:
‘... want deze voorkeur stamt uit een tijd, waarin honden als bron van huiselijk en sportief genot nog niet binnen mijn gezichtskring getreden waren.’ (pag. 224).
Kwaliteiten krijgt Vestdijks proza in dit bespiegelend werk slechts hier en daar, bijna zou men zeggen zijns ondanks, want het hele boek (een serie lezingen, in November/December 1942 te Sint Michiels Gestel gehouden) maakt sterk de indruk opzettelijk te zijn gericht tot buiten de literatuur staande ontwikkelden. Het is het soort proza, dat zich richt tot een ingenieur, zakenman of econoom, kortom tot mensen, die niet ‘aangedaan zijn met poëzie’, al zijn ze er misschien wel aandoenlijk voor. Maar zo betrekkelijk onverschillig pratend weet hij toch maar zijn gehoor in vèrgaande subtiliteiten te verwikkelen èn ze er weer uit te leiden. En men verplaatst zich onwillekeurig in de gedachtenwereld van zo'n econoom of financier b.v., die na deze lezingen te hebben aangehoord, zal moeten erkennen, dat die dichters toch nog zo gek niet zijn als ze er uitzien. Vestdijk toont zich in dit boek voor dezulken een voortreffelijk pleitbezorger. De waarde van dit werk ligt naar mijn bescheiding mening hierin, dat hij, juist uit eerbied voor het mysterieuze in en aan het poëtisch scheppingsproces, zo ver mogelijk wil gaan met een verklaring, naar een streng wetenschappelijke methode, vàn dat proces. Het psychologisch effect hiervan is, dat de werkelijkheid van die poëzie-mysteriën veel sterker gesuggereerd wordt dan bij lyrisch gepraat daarover. De operatiekamer, dokters en verpleegsters in de vereiste kledij, de spanning, de stilte, het sterke licht op de operatietafel suggereren de patiënt daarop, ook al kijkt men tegen ruggen aan.
Het lijkt me heel gezond over zaken van poëzie zo zakelijk en wetenschappelijk te schrijven, vooral ook omdat hier niet maar ‘over’, maar ‘uit’ de dingen gesproken wordt. Daarom zou dit boek voortreffelijk geschikt zijn voor schoolgebruik, indien men daar zo diep in deze
| |
| |
dingen zou willen treden. Voor practiserende dichters is het werk onmisbaar, vooral om een hoofdstuk (lezing) als het zevende. Niemand dan een dichter kan zó over deze zaken schrijven, dat men eindigt, niet in de knapheid of belezenheid van de essayist, maar in het wonder van de poëzie en men behoeft als het ware maar naar het boek te kijken om de lust in zich te voelen opkomen een gedicht te schrijven. Het boek is voor mij als het ware een persoonlijke kennismaking met Vestdijk geweest en heeft mij veel in hem verklaard. Het gaat niet aan over de inhoud te gaan spreken, want dat zou vanzelf tot het schrijven van een lang artikel voeren; deze lezingen zijn overigens zo helder geschreven, dat ze geen commentaar behoeven. Lees het werk zelf en houd het bij de hand.
Halbo C. Kool, die, als ik me goed herinner, als 18-jarige in 1926 in het letterkundig jaarboek ‘Erts’ met een vers debuteerde, heeft een ‘Sleutel-Romance’ gedicht, waarin hij niet-gefingeerde en nogal sombere alleenspraken houdt, afgewisseld met gefingeerde gesprekken achtereenvolgens met zijn beste vriend, de criticus, de grote meester, zijn muze, en zijn dode vrienden. Hij is op een regenavond een cafétje op het Leidseplein binnengedreven en mediteert daar bij een kopje koffie als een herleefde Piet Paaltjens over poëzie, literaire vrienden, roem, leven en dood. Het is dichterlijke borrelpraat met een achtergrond van echte weemoed, zoal niet werkelijk tot poëzie geworden dan toch tot een proeve van uitstekende dichtvaardigheid. Deze manier van verzenschrijven is tegenwoordig tot op zekere hoogte ‘du ton’ en heeft althans dit voordeel, dat de dichter niet probeert groot en indrukwekkend te doen; hij vertrouwt dat wat hij ‘is’ vanzelf wel uit zijn werk zal blijken en dat mag een gezond standpunt heten, vooral omdat Kool levensbeschouwelijk maar bitter weinig heeft te berichten. Wie die vrienden zijn, die Kool hier sprekende invoert, laat zich wel ongeveer raden, maar het doet er weinig toe. Buitengewoon aardig is de komst van de ‘grote meester’:
.... en ik heb voorpret, want hier komt
de grote meester binnenruisen,
een regengod, hij bromt en gromt,
maar weet met woorden zo te tuisen
dat ieder criticus verstomt,
zodra hij rustig is gezeten,
in 't hoofd een pijp en drank in 't glas,
oreert hij groots, of hij bezeten
van alle negen muzen was:
Olympiër, en niet te meten...
Kools dichtvermogen is een beter onderwerp dan deze sleutelromance waardig; laten we hopen dat hij het vindt, of beter, dat het hem vindt. En dan liefst een beetje bij het Leidseplein vandaan.
Een poëziekroniek heeft altijd iets van een groepsportret, waarbij men bepaalde figuren en gezichten onwillekeurig onderling vergelijkt.
| |
| |
Zo speelt de post mij de tweede druk van Elisabeth Cheixaou's ‘Witte Donderdag’ ongeveer tegelijk in handen met de vijfde druk van ‘Gebroken Kleuren’, bloemlezing uit het werk van Jacqueline E. van der Waals en de dertiende druk der Laatste Verzen van deze dichteres. De afstand, die ons van Jacqueline van der Waals in de tijd scheidt, is voor zulk een vergelijking nauwelijks een bezwaar. Natuurlijk spreekt uit het werk van de gestorven dichteres, zelfs bij haar!, meer conventie en is het dichterlijk idioom van de levende wat moderner, maar dit zijn dingen als haardracht en de snit van een japon, die ons niet behoeven te verhinderen de gezichten te zien. Wat mij bovenal tot die vergelijking noopt, is het karakterverschil. Elisabeth Cheixaou's talent wordt gedragen door haar temperament; dat temperament is haar kracht en haar gevaar. Haar verzen zijn vol gepassionneerde gebaren; op de achtergrond voelt men een sterke wil, ook een sterke wil tot dichten. Tot op zekere hoogte kan men dit waarderen, of bewonderen, als dit u liever is, maar Léon Wencelius heeft gelijk, als hij in zijn boek ‘L'esthétique de Calvin’ op bl. 350/1 uiteenzet, dat, wanneer de ziel in een toestand van hoge geestelijke spanning is geraakt, ‘elle est trop bouleverse pour pouvoir traduire ses pensés et ses sentiments par des phrases bien équilibrées. Elle se ferme à elle-même ses moyens d'expression.’ In deze laatste, door mij gecursiveerde volzin ligt het keerpunt. Kan de schrijver, kan onze dichteres hier komen tot de ‘sobriété’, waarop Calvijn aandringt, een geladen soberheid natuurlijk, het resultaat van een geweldige geestelijke zelfbeheersing, dan kan zij, krachtens haar ongewoon temperament, een belangrijke plaats gaan innemen. Blijft haar temperament haar in het dichtwerk de baas, dan hebben
haar verzen naar mijn mening alleen waarde als dichterlijke manifestaties van zulk een bij een vrouw uitzonderlijk temperament, met andere woorden, de verzen komen niet van haar los, worden geen waarden en dingen op zichzelf, zijn geen volledige geboorten. Daarom ben ik zo blij met een gedicht als ‘Verouderde Moeder’ en, in iets mindere mate, met ‘Mijn ongeboren zoon’, omdat hier de rustiger toon poëtisch geen verlies, maar integendeel winst betekent.
Vergis u niet in het temperament van Jacqueline van der Waals! Weliswaar is het bij deze laatste meer intellectuele passie, veel is blijven slapen, maar wie nagaat hoe deze geestelijk sterke vrouw op haar persoonlijk lijden heeft gereageerd, ziet wel in zeer sterke mate die redding in de ‘sobriété’. In haar vroegere werk staat al te lezen:
Ik zal niet droevig klagen
Dat niemand mij troost in mijn leed;
Juist daarom kan ik het dragen,
Omdat geen mens het weet.
..............................
En peilden nieuwsgierige handen
Hoe diep die wonden zijn,
Hoe smartelijk zouden ze branden
Met haast onduldbare pijn!
| |
| |
Want iedere blik zou schrijnen,
Wat toch reeds zo moeilijk geneest
Alleen door rustig te schijnen
Ben ik ook rustig geweest.
Men veroorlove mij deze cursivering. Wie een fijne neus heeft voor lectuur àchter de verzen speurt hier weliswaar dichttechnisch Goethe en geestelijk Nietzsche en Kierkegaard, maar krachtens een onmiskenbare verwantschap. Tot deze en dergelijke paradoxale uitspraken (vergelijk ook ‘Onlangs...’, het laatste gedicht van de Laatste Verzen) komt Jacqueline van der Waals na een lange weg van zelfverloochening en van strijd. Bij het hierboven aangegeven keerpunt is Jacqueline van der Waals rechts gegaan; toen de ziel door haar bewogenheid voor zichzelf de uitweg naar de expressie dreigde af te sluiten, heeft de dichteres de hevige ontroeringen opgehouden en zeer beheerst door de bijna afgedamde woordpoorten heengeleid. In haar verzen is de strijd voorbij; in die van Elisabeth Cheixaou is hij soms nauwelijks ontbrand. Lees ‘Hemelvaart’
Ik dwing je tot het beste in je wezen,
Je zult me volgen op mijn hemelvaart!
Ik hoed je ruwe kracht en ondergraaf je vrezen,
Je bent 't subliemst geluk zo dubbel, dubbel waard.
Te veel wil, te wild, te gewild.
Ach, laten we éven nog bij die geestelijk rijke, fijne vrouw verwijlen, die Jacqueline van der Waals was. Heeft men er nog tijd voor? Kan men nog tien, vijf minuten stilstaan bij de immortellen op haar graf, die haar verzen zijn? O ja, we zien grenzen, zelfs een zekere standstrots en - geborneerdheid, we zien de beschaafde ongehuwde dame van omstreeks 1910 uit een typisch-Hollands intellectueel milieu, met de lectuur, de meningen, de achtergronden van haar dagen. Maar dat is parterre. Daarboven komen de verdiepingen met uitzicht. Welk een heldendom, welk een adel in het lijden en hoezeer bleef ze daarin ook zichzelf; hoe volkomen onconventioneel was ze in haar eigenlijke wezen! ‘En even moest ik treuren’. Dit ‘even’ ontroert me dieper dan tien felle regels en grote woorden, om de enorme moed, de gewònnen strijd daarachter. We gaan toch voor zulke dingen het begrip en de smaak niet verliezen? Dat zou het eind van de christelijke literatuur betekenen.
De poëzie van Louis de Bourbon (welk een rust, dat op de omslag geen vreemde oordelen zich aan ons proberen op te dringen!) lijkt op het eerste gezicht slap, zonder een bepaald karakter, te slap zelfs om decadent te heten. Maar ze hebben een coloriet, broedend en verzadigd, en daardoor ook een bepaaldheid, die zich eerst bij nadere kennismaking openbaren. Een gedicht als ‘Vrouw in den Zomermiddag’ zou men bijna een Cézanne in woorden kunnen heten. Merkwaardig dat deze verzen meer geschilderd dan getekend zijn, dit in tegenstelling
| |
| |
met de poëzie van Nijhoff b.v., waarin het oproepen van plastische voorstellingen zozeer op de voorgrond staat, dat men, ofschoon de kleuren mee-gesuggereerd worden, toch voornamelijk de herinnering aan de scherp getrokken contouren behoudt. Bij De Bourbon is het juist omgekeerd en, om bij het genoemde vers te blijven, ik geloof dat dat komt door regels als deze:
‘de zon daarbuiten hijgde paarse kleuren’,
‘De adem van het moede fruit op het dressoir’,
‘Al dit, het dreigt aan rijpheid te vergaan.’
In de woorden hijgen, adem, dreigen te vergaan, zit een beweging, die de plastische voorstelling wel niet verstoort, maar die toch de omtrekken secundair maakt aan het coloriet. Duidelijk merkbaar is ook, dat de dichter er nergens naar strééft plastische verzen te schrijven. En wat ik ook een argument voor de echtheid van zijn dichterschap vind, is dat hij gedichten schrijft, die, als het zo te pas komt, van zelf lang worden en de indruk maken van aus einem Guss geschreven te zijn. - Het zijn over 't algemeen verzen die zich lenen tot een met liefde geschreven commentaar op hun pittoreske plastiek, meer dan tot een graven in de zielediepten, zoals dat rondom Achterberg tot een bedrijf dreigt te worden. Ook hij die in De Bourbons, naar zijn verzen te oordelen passief geleefd, zwerversbestaan weinig vindt om zich aan op te trekken, verheugt zich toch in een man, die van zichzelf kan zeggen (in ‘Nieuw Zelfportret’):
Iets van een zwerver die een woning zoekt,
iets van een zeeman die zijn boot vervloekt,
iets van een vlieger die te paard wil rijden.
Maar dan, als al die dingen van hem glijden,
een zeer eenvoudig man die rookt en lacht
en die zijn kinders op het schoolplein wacht.
Vooral in de afdeling ‘Van Liefde en Dood’ staan deze rijpe verzen. Laat ik tot slot één ervan afschrijven.
Een zoete lucht was in het huis,
een herfstlucht van bedorven blaren
en waar twee mensen samen waren
klonk achter ieder woord geruis
dat vreemd was aan hun stem en ook
mijn vader had een paar gebaren
die hij niet kende - een verwonderd staren
naar dingen achter glas en rook.
De schemering keek door het grote raam,
een koopman keerde huiswaarts met zijn waren,
zijn moedeloze stap - als liep hij jaren
zonder verpozen - klaagde 't leven aan.
| |
| |
- Waarom ben ik toen opgestaan?
Waarom de donkere gangen doorgeslopen?
Welk noodlot deed de deur dier kamer open?
- Daar lag een stenen vrouw en keek mij aan.
Deze laatste strofe zal men zich na jaren nog herinneren, zoals ik mij, terwijl ik dit schrijf, nog herinner meer dan dertig jaar geleden in de Frank Rozelaar van Van Deyssel diens herinnering aan zijn gestorven moeder te hebben gelezen. ‘De afbeelding van een vrouwenhoofd ligt, voor eeuwig zwijgend, het gelaat naar boven gekeerd, zo nabij aan mij’. Alles, ook in de plastiek, de werkelijke en de literaire, gaat toch maar terug op liefde.
| |
In deze kroniek zijn besproken:
S. Vestdijk, De glanzende kiemcel, Beschouwingen over Poëzie. Uitg. De Driehoek, 's-Graveland. 1950. |
Halbo C. Kool, Sleutelromance. Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam. 1950. |
Elisabeth Cheixaou, Witte Donderdag, 2e druk. Uitg. G.F. Callenbach N.V., Nijkerk. z.j. |
Jacqueline E. van der Waals, Gebroken Kleuren, bloemlezing uit haar gedichten, 5e druk. Uitg. G.F. Callenbach N.V., Nijkerk, z.j. |
Jacqueline E. van der Waals, Laatste Verzen, 13e druk. Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam/'s-Gravenhage. 1950. |
Louis de Bourbon, Het Negende Uur. 24e deel van De Ceder. Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. |
|
|