Ontmoeting. Jaargang 5
(1950-1951)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
IUren waren wij samen
door de brandende hitte gegaan.
De andren, zij waren negen -
Ik alleen: een Samaritaan.
Wij zochten langs alle wegen
Dien, waarvan men ons sprak.
Zij zeiden: ‘Zou Hij ook helen
ons, dor blad aan Israëls tak!’
Zij twistten omtrent den Beloofde:
of zijn ster aan de horizon steeg?
Zij twijfelden en hoopten -
Ik alleen, ik zweeg.
Ik zweeg. Hoe zou ik spreken!
Het hart woog mij te zwaar.
Hem, die is uitgestoten
worden de dingen wáár,
zij tonen vanachter hun sluier
het naakt gelaat,
en wie dit gelaat aanschouwde
vindt nergens baat.
Het ware gelaat der dingen
is als het mijne: leproos,
door een sluier verborgen,
eenzaam, en boos.
| |
[pagina 122]
| |
IIIk kon nog niet vergeten
hoe het lieve leven was,
hoe de zon reeds over de wijngaard
en ik als mijn wijngaard was -
De tedere tros des harten
plukte een smalle hand.
O God, wat was gebleven!
Leegte, en zand,
een bij-levenden-lijve sterven,
een bloed, vergiftigd en brak,
een hart waar dagelijks wreder
het mes van de vrees in stak,
een proeven in elke bete
van de alsem des verraads -
Niet slechts mijn leden stierven:
mijn hart werd ook melaats.
| |
[pagina 123]
| |
IIIToen wij Hem eindelijk vonden
was de zon haast ondergegaan.
Een rabbi met treurige ogen -
Twijfelend bleven wij staan.
Ach, deze andere negen!
Zij smeekten, zij riepen luid -
‘Erbarm U, erbarm u onzer!’
Ik zweeg. Maar het was, of uit
mij vele stemmen schreeuwden,
luider dan alle tesaam,
toen in een schor gefluister
ik eindelijk vond Zijn naam.
Want ik wist: al was ik genezen
van de afzichtlijkste wond,
daar zou geen heling wezen
zo mijn hart geen genezing vond -
Ik stond, en sloot de ogen,
een duizelen greep mij aan
en een stem klonk ver, als in dromen...
Ik ben gegaan,
zo wankelend, zo dronken,
als een kind, naar oude wet
door moeder losgelaten
voor 't eerst de voeten zet:
zijn voetzool tast de aarde,
zijn hand strekt zich, bevreesd -
Dan overstelpt het een vreugde
die alle angst geneest.
| |
[pagina 124]
| |
IVWaar waren de andren, de negen?
Aan de rand van de weg, alleen,
vond ik mijzelf gelegen.
Zij waren heen,
zij waren in vreugdig haasten
tot hun priesters ten offer gegaan,
ik was alleengelaten,
de vreemde, de Samaritaan.
Maar Die mij had genezen
Hij kende barbaar noch Jood,
hij had slechts dit geweten:
het hart in nood.
| |
[pagina 125]
| |
VRood is de roos van Sjaroon
die bloeit in de woestijn -
Ach, roder brak in mij open
een liefde, vervuld van pijn,
tot ik terug werd gedreven
als in storm de vogelveer,
want ik wist, in sidderend weten:
het was de Heer,
Hij, die vanover de eeuwen
riep, en Hij riep mij,
als in den beginne: ‘Waar zijt gij?
Mijn zoon, keer weder tot Mij -...’
|
|