Dan is er Gabriel Smit:
‘De jongste Nederlandse dichtkunst heeft vooral een nieuw bewijs geleverd voor de onverwoestbare continuïteit van onze volksaard. Men heeft de meeste dezer dichters wel verweten dat zij te weinig revolutionnair zijn. Gedurende het gedwongen stilzwijgen der oorlogsjaren is gedroomd van dichtersstemmen die alles geheel nieuw zouden maken, die een nieuwe wereld zouden verwezenlijken met hun nieuwe woord, doch nu zij er zijn is dit nieuwe geheel uitgebleven. Er zijn veel binnenlandse invloeden - vooral van Nijhoff - en veel buitenlandse, vooral van Engelse en Amerikaanse kant: Eliot, Dylan Thomas, Auden. Maar het werkelijk eigen nieuwe laat zich moeilijk ontdekken.’
Hoe kàn de mens een nieuw woord spreken als hij geen nieuw geloof, geen nieuw ideaal heeft? Kunstcrisis is altijd levenscrisis. Wie de kunst saneren wil, moet politiek, maatschappij en wat al niet meer aan 't saneren gaan.
Dr P.H. Ritter Jr. duidt er op:
‘De karaktertrekken? Er is een negatieve eigenschap, die op de voorgrond moet worden geplaatst: het volkomen ontbreken van sociale bewogenheid. De modernste poëzie heeft wel een nauw contact met het tijdswezen, maar met het tijdswezen zoals het zich in het individu weerspiegelt.’
Ook Karel Meeuwesse zegt er iets van:
‘Men behoeft geenszins blind te zijn voor het gevaar ener cerebrale poëzie om toch de wijze waarop bijv. in de beste verzen van Guillaume van der Graft het intellect bij de dichterlijke vormgeving zijn rol speelt, als een winst te beschouwen. Ondanks het dreigende gevaar van sentimentaliteit kan men blij zijn met het eenvoudig geloof in een zuivere menselijkheid in de vaak opmerkelijk knappe poëzie van Michel van der Plas. Met deze mogelijkheden biedt onze jongste dichtkunst ongetwijfeld heel wat meer perspectieven dan omstreeks 1940 het geval was.’
Laat ons hierbij bedenken, dat een ‘ruimere menselijkheid’ altijd die is van de mens, die niet slechts aesthetisch geïnteresseerd is. Het is altijd de menselijkheid van een door liefde gedrevene. De liefde verdraagt alle dingen, ook het gesubordineerd zijn van kunst aan religie en ethica.
Tenslotte Godfried Bomans:
‘Is er een kenmerk dat, buiten de schoonheidswaarde dezer poëzie, de lezer terstond in het oog springt? Nu kan ik u een antwoord geven. En dit antwoord luidt aldus, dat ik, afgezien van mooi of lelijk, de nieuwste versjes al bijzonder somber vindt. Indien, naar mijn leraar mij destijds met stelligheid verzekerde, de poëzie een afspiegeling is van het “leven”, dan moet worden vastgesteld, dat onze jonge dichters het zonder uitzondering beroerd hebben. Indien echter, naar ik later ben gaan inzien, de dichtkunst een weergave is van het leven, zoals de dichter zich dit voorstelt, dan dringt het vermoeden zich op, dat onze nieuwste poëtische lichting het vermogen mist de zon in het water te zien. Gelijk men in de 19de-eeuwse poëzie van vóór 1880 een irriterende, want zinloze opgewektheid waarneemt, zo staan wij hier tegenover het cliché der neerslachtigheid, door ieder gehanteerd, door bijna geen enkele waarlijk doorleefd.’
U ziet het: best ziet het er niet uit. Nu moet men dit alles met een weinig zout tot zich nemen. Maar er is toch dit: dat de poëzie op dood spoor gekomen is. Doodsdrift, vlucht en sensualiteit bepalen de inhoud. Dat dit alles zou zijn terug te brengen tot een gebrek aan talent en een verouderen van de stijl, is een wat al te simpele wijze van voorstelling. De eerste oorzaak is te vinden in de levenssituatie, die het aspect der hopeloosheid heeft. Kleine mensen in een grote crisis: hoe wou men grote kunst verwachten?
Nederland heeft geen idealen meer. En daarom is zijn kunst klein en zonder uitzicht.