| |
| |
| |
Kritieken
Romans en verhalen
Rudolf van Reest, De andere wereld. Uitg. Bosch & Keuning N.V., Baarn. 1950.
Het verhaal begint als Anton drie jaar is en de koerduif op een morgen dood ligt in de groene kooi. De eerste confrontatie met de dood.
Wat later discussieert Anton heftig met een rooms vrindje. Hij zelf is ‘griffermeerd’. De twee jongetjes bidden avonds voor elkaars bekering.
De Zondagen zijn feestdagen. Het dikke boek van Bunyans Christenreize voedt zijn fantasie. Zo groeit Anton op in de achterkamer van het groentenwinkeltje in oud-Rotterdam, omstreeks het begin van deze eeuw.
Hij is het hartlapje van zijn oudere zuster Jans. Zijn vader heeft het als klein tuindertje op de eilanden niet kunnen bolwerken en vecht tegen het heimwee naar zijn dorp. Maar 's avonds komen de vrienden. Dan zit Anton op een klein stoeltje naast zijn vader en probeert hij iets te begrijpen van het twistgesprek tussen Piet de Zeeuw en meester Van Dorp. De laatste behoort tot de ‘bovenvaldrijvers’ en beschuldigt er de meester van dat hij een ‘onderder-valdrijver’ is.
- Ik laat me niet indelen, zegt de meester.
- En toch sta je aan de infra-kant!
Maar dan komt Moeder tussen beide en geeft zij een versje op: Komt luistert toe gij Godgezinden.
‘Meester zet in en ze zijn het nu inderdaad allemaal met elkander eens.
Piet de Zeeuw schreeuwt boven allen uit. Van der Veer zingt met zijn ogen dicht en Anton ziet, dat er een traan over zijn wang rolt. Ook vader heeft de ogen gesloten, het hoofd een beetje omhooggericht. Zijn duimen draaien over elkander, precies zo als wanneer hij bidt.’
Reeds in de eerste veertig bladzijden voelt de lezer dat Rudolf van Reest hier uit zijn jeugdherinneringen put. Hij doet dit als gerijpt man, ook als gerijpt schrijver van volksboeken. Het accent is echt. Met de taalmiddelen waarover hij beschikt, weet hij, vaak door de ogen van de jongen Anton heel dit orthodoxe wereldje voor ons levend te maken. En omdat alles wordt gedragen door een diepe liefde en het ressentiment gelukkig geheel ontbreekt, is dit boek over de jeugd van Anton Westdijk zo'n goed, levenswaar boek geworden, dat de lezer telkens ontroert.
Anton, die graag wil leren, komt door het sterven van zijn vader en de ziekte van zijn broer in een groenten-export terecht, waar hij dreigt onder te gaan in het rosse leven temidden van de heffe des volks.
De bladzijden waarin het boven-menselijk sjouwen van Anton in de uienloods wordt beschreven, in de geile sfeer van gedegenereerde sjouwers en paksters, blijven de lezer van dit boek bij.
Dit is nu weer eens een volksboek dat uit het hart geschreven is.
Gezond realistisch, psychologisch raak en gedragen door de liefde die van bóven is.
P.J.R.
| |
Bertolt Brecht, Dreigroschenroman. Uitg. Allert de Lange, Amsterdam. 1950. (Eerste druk 1934).
De oude Beggar's Opera van Gay en Pepusch uit de achttiende eeuw heeft in onze tijd aan de in Duitsland bekende marxistische dichter Bert Brecht aanleiding gegeven zijn Dreigroschenoper te schrijven, welke hij thans heeft omgewerkt en uitgebreid tot een roman.
Men zou dit werk thans een geromaniseerd leesdrama kunnen noemen (ook op grond van de eigenaardige vorm), waaraan het lichte euvel niet geheel vreemd is gebleven van een tekort aan dynamiek. Toch zit er actie genoeg in de geschiedenis, maar deze is op zichzelf nogal ingewikkeld en fragmentarisch gedetailleerd.
Daartegenover staan echter een grote stilistische intelligentie en een grootmeesterlijke ironie in situatietekening
| |
| |
en karakterbelichting, waardoor iedere lezer met enig besef van klasse er toe gebracht wordt de niet zo gemakkelijke lectuur vol te houden tot het aangrijpende slot.
Brecht voert een aantal ‘fatsoenlijke’ Londense zakenlieden omstreeks de laatste eeuwwisseling ten tonele, die elk voor zich of naar het uitkomt gezamenlijk enkele duistere affaires behartigen, in bond met corrupte ambtenaren en bankeigenaars. Een belangrijk onderdeel van hun werkzaamheden wordt gevormd door een grandioze oplichting van de Staat, die juist in de Boerenoorlog is gewikkeld.
De hoofdfiguren zijn enerzijds Peachum, directeur van een perfect geoutilleerde bedelaarsorganisatie, Coax, een zeldzaam geraffineerd financieel manipulant en afperser, en Macheath, eertijds massamoordenaar en intussen opgeklommen tot exploitant van z.g. goedkope winkels, die worden bevoorraad met goederen van verdachte herkomst.
Ter andere zijde bevinden zich de slachtoffers van de faits et gestes dezer heren: vertegenwoordigers van de armste klassen. De invalide soldaat Fewkoombey en de bezitster van een goedkope winkel, Mary Swayer, zijn onder dezen de hoofdrolspelers.
Hoewel het thema van de klassentegenstellingen in handen van een communistisch auteur een hartstochtelijk beroep zou doen verwachten op de sociale bewogenheid van de lezers, blijft dit op merkwaardige wijze achterwege in dit boek. Brecht verleent aan de louche sfeer waarin de ‘zaken’ van de handeldrijvende klasse zich voltrekken, een stempel van officiële correctheid, die literair de verdienste bezit van een zeer knappe satirische maskéring. Hij doet nergens verontwaardigd over de Peachums evenmin als hij sentimenteel doet over de Fewkoombeys en de Swayers, wier beklagenswaardige omstandigheden steeds worden verhuld achter het gewetenloze cynisme waarmee hun uitbuiters hen bejegenen en ‘gebruiken’. Als er van gevoel sprake is, is dit in een enkel liedje dat als motto van een hoofdstuk wordt gebezigd, zoals het uit de Dreigroschenfilm beroemde: Dass er dort im Trüben fische / Hat der Hinz den Kunz bedroht / Doch zum Schluss vereint am Tische / Essen sie des Armen Brot. //Denn die Einen sind im Dunkel / Und die anderen im Licht / Und man siehet die im Lichte / Die im Dunkel sieht man nicht.
Brecht heeft zich niet toegelegd op de zielkundige ontleding van karakters en innerlijke situaties. Hij is in de eerste plaats ‘socioloog’, hem interesseren de geestesgesteldheid en de gedragingen der economische groepen. Hij zonderde daartoe de gebeurtenissen tamelijk scherp af van het historisch waarschijnlijke, de personen van het psychologisch voor de hand liggende, stelde dialoog en monoloog op een zeer hoog intellectueel niveau, kortom schiep (of beter is het te zeggen: handhaafde) een typisch klassiek ‘theatraal’ milieu. Door de knappe stijl en compositorische techniek kan dit echter volkomen worden aanvaard. En al behoren de ergste van de beschreven toestanden thans tot het verleden, de wetenschap dat een liberale eeuw van vooruitgang ze heeft gekend, maakt dat dit boek zijn invloed op de lezer niet mist.
Het laatste hoofdstuk bevat de galgendroom van de soldaat Fewkoombey, waarvan de inhoud een huiveringwekkende aanklacht is tegen de ‘uitvinder van de gelijkenis der talenten’. Binnen het kader van het boek is Brechts historisch-materialistische interpretatie ontstellend overtuigend. Voor ons dient ze genoeg te zijn om te begrijpen dat elke vorm van pseudo-christelijkheid (i.c. de kapitalistische, waarvan deze roman illustratie geeft) de consequente nietchristelijke mens noodwendig tot antichristelijkheid voert.
M.S.
| |
Gerrit Kouwenaar, 19-nu. Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam. 1950.
In het eerste deel van deze roman vertelt iemand: ‘Mijn naam is Joseph Railowsky. Ik ben emigrant en woon nu al bijna vijftien jaar in een land, waar ik mij nooit uit vrije wil gevestigd zou hebben. Maar, ik kon niet kieskeurig zijn, indertijd.’ Verderop: ‘Vrienden en kenissen heb ik niet. Mijn weinige familieleden, die niet zijn omgekomen, wonen aan het andere eind van de wereld.’ Later: ‘Ik kan mijn huur op tijd betalen en mij soms een avontuurtje met een barmeisje veroorloven. En wat wil een vrijgezel van op de kop af veertig méér?’ En op de derde pagina: ‘Nee,
| |
| |
eigenlijk zou ik niet meer moeten schrijven. Het brengt me uit mijn evenwicht.’ Maar Joseph schrijft wel verder, want, hij moet nu eenmaal afrekenen met zichzelf en met z'n verleden, omdat de bewering dat hij zich met het heden verzoend heeft, niet meer is dan een poging om zichzelf moed in te spreken. Hij vertelt dus wat hem in het ‘nu’ wedervaart en wat hij zoal in het ‘vroeger’ doorleefd heeft. Dit afwisselend. En op deze wijze geeft hij een doorsnee van zijn zieleleven. Door z'n verhalen komen we nu eveneens in kennis met de hoofdpersoon uit het tweede deel, de dichter Karl Stephan. Deze is voor hem, wat Fritz Künckel een betrekkingspersoon noemt. Maar Stephan zelf, wanneer hij op zijn beurt verslag uitbrengt van z'n analytisch zelf-onderzoek, blijkt al evenzeer gekweld door zijn verleden, waarin een zekere graaf Pepite een hoofdrol vervult. Natuurlijk realiseren deze mensen zich hun onwaarachtigheid heel goed, maar ze komen er niet uit. Railowsky, die tenslotte tien broomtabletjes slikt, niet, al wordt hij dan weer wakker en Stephan, die ‘rücksichtlos’ de kogels tart en door een verdwaalde getroffen wordt, evenmin als Kouwenaar zelf. Aan de litteraire kwaliteiten van deze roman wil ik niets afdoen. Kouwenaar schrijft knap; zeer suggestief, een factor die in het bijzonder voor de ‘psychologische’ roman van groot belang is. De originele compositie is een volkomen geslaagd experiment. Roman-technisch voldoet het boek aan hoge eisen. M'n bezwaren zijn al evenmin gericht tegen de casuïstiek van deze roman, hoewel die menigeen, wiens leven vergleed in 'n beschut milieu, zou kunnen doen blozen. En ook wil ik niet aanvoeren, dat Railowsky en Stephan niet representatief zouden zijn voor 19-nu, omdat ze te extreem zijn. Liever wil ik hen accepteren als exponenten van de moderne mens. Ik protesteer dus niet tegen datgene wat het boek geeft, maar teken verzet aan om wat het
ons onthoudt. De meest vage benaming voor het ontbrekende is wel ‘het positief element’. Persoonlijk duid ik het echter aan met: ‘de boodschap van Christus aan de verloren wereld’ en ik hoop dat velen met mij van mening zijn, dat deze aanduiding ons de enige uitweg wijst uit het slop, dat Kouwenaar beschreef.
J.E.N.
| |
Sigrid Undset, Lente. Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
Een ‘moderne’ huwelijksroman. Twee jonge mensen, die samen zijn opgegroeid, de een in een door echtbreuk en echtscheiding geteisterd
gezin, de ander in de beklemmende zorg van een moeder, die zich als weduwe geheel aan haar dochter wijdt, vinden elkander op moeilijke manier. Door oorzaken, die in een teveel aan zelfbespiegeling liggen en die overigens zelfs door het grote psychologische talent van Sigrid Undset niet aannemelijk te maken zijn, raken ze weer uit elkaar om eindelijk elkander gelouterd terug te vinden. Sigrid Undset weet dit voor de tijd waarin het geschreven werd typische gegeven, geplaatst tegen de achtergrond van het moderne Noorse leven, tot een roman uit te werken, die boeit en imponeert, maar die eigenlijk toch weinig te zeggen heeft.
| |
Jo Nabben, De overspelige vrouw. Uitg Kinheim-Uitgeverij, Heiloo.
Het gegeven voor deze Bijbelse roman was het korte gesprek tussen Jezus en de overspelige vrouw, zoals dat in het evangelieverhaal wordt weergegeven. In de Bijbel komt duidelijk uit, dat de schuld van de vrouw onloochenbaar vast staat, maar verder wordt er over haar niets verteld. Er blijft dus ruimte over voor de fantasie, die rondom deze Bijbelse figuur de roman van het Kapernaümse meisje schept, tegen haar wil met de Jeruzalemse Farizeeër gehuwd. Zij voelt zich eenzaam en verlaten in het huis van haar man en haar schoonmoeder en haar vriendschap voor een teruggevonden buurjongen uit haar kinderjaren groeit tot liefde uit, liefde die zich aan de wet niet langer onderwerpt.
Wanneer men Jo Nabbens verhaal over de overspelige vrouw met de sobere Bijbelgegevens vergelijkt, doet zich het bezwaar voor, dat in de verdichte geschiedenis de zonde naar onze menselijke maatstaf min of meer vergefelijk wordt. De zonde van Rachel wordt door de schrijfster niet vergoelijkt, integendeel,
| |
| |
maar toch suggereert zij, dat het geen zonde tegen de geest van het liefdegebod was: Rachel, die voor de haar opgedrongen echtgenoot nooit liefde had gevoeld of voorgewend, had de medeschuldige aan haar zonde van overspel oprecht lief. Dan is het evangelieverhaal, dat in de zondares zelf geen enkele grond voor de begenadiging vindt, indrukwekkender.
Hetzelfde bezwaar van het te kort doen aan het juist in zijn soberheid zo verheven Bijbelverhaal kan echter tegen vrijwel elke bewerking van schriftuurlijke stof ingebracht worden. Tegenover de roman van Jo Nabben is het ook nauwelijks als critiek bedoeld. Dat aan de Bijbel ontleende stof in een menselijke bewerking wordt neergehaald is onvermijdelijk, maar voor de Bijbel zelf wordt door deze Rooms Katholieke schrijfster een gelovige eerbied betoond.
Juist nu er de laatste jaren zoveel vertaalde romans over de tijd van Christus' omwandeling zijn uitgekomen wordt het lezen van Jo Nabbens oorspronkelijke Bijbelse roman een verrassing en een verademing.
Met enige voldoening mag het worden vastgesteld, dat de laatste zó ver boven de ‘bestsellers van de wereldmarkt’ uitkomt, dat een vergelijking zinloos wordt.
Mij persoonlijk heeft ‘De overspelige vrouw’ aan het voorname werk van Marie Koenen herinnerd. Er ligt een diepgaande studie van het onderwerp aan ten grondslag; de vertelling is boeiend en levendig; de taal, hoewel niet feilloos, is verzorgd en beeldend; de compositie imponerend. Een boek om dankbaar voor te zijn.
J.M. Vr.
| |
Olle Hedberg, Spel van het moderne leven (Vert. Zw. Mr J.J. ten Siethoff.) Uitg. J. Philip Kruseman's Uitgeversmij. N.V., Den Haag. z.j.
In een vroeger voor ‘Ontmoeting’ geschreven recensie (Peder Sjögren: Zwarte Palmkronen) is reeds opgemerkt, dat datgene van de Zweedse literatuur dat door middel van vertalingen onder het bereik van het Nederlandse publiek wordt gebracht, doorgaans niet op West-Europees peil staat, in die zin, dat het representatief kan worden genoemd voor de culturele voortbrengselen van onze tijd. Zweden is ten achter en het succes van de vertalingen is dan ook hoofdzakelijk te danken aan de smaak van een zeker soort van publiek, dat watertandt van romantiek.
Waaraan het te wijten is, dat Zweden niet mee kan? Men zou verschillende mogelijkheden kunnen opperen. Persoonlijk geloof ik, dat de belangrijkste oorzaak wel hierin gelegen is, dat dit deel van Scandinavië in de laatste wereldoorlog gespaard gebleven is. Het heeft minder geleden dan de nabuurstaten, waaraan het zich cultureel oriënteert. Er is en er wordt minder intens geleefd, omdat het merendeel der Zweden niet heeft blootgestaan aan de hevige spanningen tussen leven en dood, die hun stempel op de rest van ons oude werelddeel hebben gedrukt, terwijl het te geïsoleerd ligt om, zoals Zwitserland, dat als taalgebied ook nog in drieën uiteen valt, doordrenkt te worden van de geest der omliggende landen.
Sjögren ontkwam aan het gevaar terugverwezen te worden naar de tijd voorafgaand aan 1914. Liever: dit gevaar bestond niet voor hem, want z'n humor en het verbeelden van oertypen, die men meer door alle eeuwen en aan alle plaatsen herkent, maken hem ook voor ons actueel. Dit ondanks het feit, of juist doordat hij bewust alle actualiteit heeft willen vermijden.
Hedberg echter poogt met de moed der wanhoop modern te zijn en slaat daardoor in onze ogen een flater. Hij philosopheert en psychologiseert als een schooljongen. Hele hoofdstukken kan men gevoegelijk overslaan, omdat ze niet meer geven dan beschouwingen, die iedere werkelijke waarde missen, zowel in het verband van het verhaal als op zichzelf beschouwd. De betiteling dilletantisch is voor deze roman volkomen verdiend. Het boek is onrijp. Zelfs de titel wijst in die richting. Vat de moderne mens het leven op als een spel? Hedberg, die zich afzet tegen conventie en moraal maakt er een spel van, dat hij echter op z'n tijd met dodelijke ernst laat spelen. Het wordt daardoor zowel meelijwekkend als clownesk.
De vertaling van (Mr.) Ten Siethoff is ook al niet smetteloos. Ik begrijp niet welk heil de uitgeefster gezien heeft in de publicatie van dit werk.
J.E.N.
| |
| |
| |
Poëzie
W. Kruikemeier, Doolhof van het hart. Uitg. in eigen beheer: Cartesiusstraat 56, Den Haag.
In zijn boek ‘De Geest over de Wateren’ wijdt Rispens een opstel ter nagedachtenis aan P. van Renssen, waarin hij diens ‘aantekeningen bij de poëzie’ in de herinnering roept, verschenen in het Zondagsblad van de Rotterdammer.
In deze rubriek, waarin hij voornamelijk oude poëzie besprak (later gebundeld in zijn kostbare boekje Verstolen Schoonheid; Kok, Kampen) gaf Van Renssen ook een enkele maal een notitie over hedendaagse poëzie. Zo onder meer over Waanders en Goedhart. Het werk van Waanders werd, na publicatie van ‘Mijn Belijden’ in Callenbach's 9e Kerstboek, gebundeld. Dat van de onbekende dichter Goedhart is eerst, na diens overlijden door de familie in eigen beheer uitgegeven, onder diens eigen naam: W. Kruikemeier.
Willem Kruikemeier stierf 18 Februari 1948, 53 jaar oud. Met de aankondiging van zijn nagelaten werk, doe ik een oude schuld af.
Ik kende Kruikemeier reeds in 1934, toen ik hem in aanraking bracht met Van Renssen, die bij de eerste publicatie van zijn verzen ‘Nebo’ en ‘Brandend Braambosch’ zijn commentaar gaf. Kruikemeier was een stille, gesloten natuur. In de crisistijd als typograaf werkloos geworden, moest hij een eenvoudige werkkring aanvaarden. Hij kwam als leverancier dagelijks bij ons aan huis en in de strenge oorlogswinters moest hij met zijn niet sterk gestel vechten tegen sneeuw en ijs.
Soms bezocht hij mij 's avonds in zijn kwaliteit als dichter en schrijver.
Kruikemeier was een man van het ingekeerde leven. Zijn verzen verraden dit keer op keer. Hij schreef ook verhalen voor de jeugd, waarin hij zich voelde aangetrokken tot het avontuur. Onder pseudoniem publiceerde hij bij Callenbach het voortreffelijke jongensboek ‘Met moedige mannen mee’, dat een herdruk zeker waard is.
Hij schreef ook historische verhalen, waarvan er een als feuilleton in De Rotterdammer verscheen. Dat hij dit werk ernstig opvatte bleek uit de waardering die de historicus Dr J.C.H. de Pater er voor had. Er was eigenlijk geen genre, dat hij niet experimenteel heeft beoefend. Het verbaasde mij niet van zijn dochter Lenie Kruikemeier (die binnenkort haar eerste meisjesroman bij Callenbach zal uitgeven) te vernemen, dat zich onder zijn nalatenschap tal van onafgemaakte manuscripten bevonden. Vaak ried ik hem aan een eenmaal aangevangen werk te voltooien, doch even vaak bemerkte ik na verloop van tijd dat hij al weer met iets anders bezig was.
Zowel het spionnageverhaal uit de Napoleontische tijd, de historische roman, het jeugdverhaal, het verhalend gedicht, de verzetspoëzie als mede de familie-roman heeft hij ‘beoefend’. Dit alles trok hem aan, doch het bleek wel, dat hij niet bij machte was tot een opvlucht. Het was of hij telkens vleugellam werd geslagen. Dit was de tragiek van zijn leven. De ellende der crisisjaren heeft hem, die zich niet heeft ontzien werk te aanvaarden dat hem lichamelijk uitputte in dubbele mate parten gespeeld. De laatste jaren van zijn leven was hij administratief werkzaam. Midden in zijn plannen voor literair werk werd hij weggenomen.
Ik denk met dankbaarheid terug aan onze gesprekken over de techniek van de roman. Voor de intrige van mijn roman ‘Landverhuizers’ heb ik een goede raad aan hem te danken. Dat de scherpe criticus die Van Renssen was, de dichter in hem had herkend, moet hem veel voldoening hebben gegeven. Van zijn verzen ‘Brandend Braambosch’ en ‘Nebo’ zei Van Renssen: ‘De hardheid en begripmatige geslotenheid, de onverzettelijkheid dezer verzen, die met strakke mannelijke rijmen hermetisch op elkaar passen, doen vanzelve aan Camphuysen denken. Het is, of deze regels met hun gepaard rijmen den oningewijde proberen af te stoten: “hier is niets dan correct geversificeerde middelmatigheid te vinden -” den ingewijde daarentegen laten zij door hun strak pantser heen binnen tot in hun levend hart.’
| |
| |
In ‘Nebo’ vond Van Renssen wezenlijke mystieke momenten, die hij (in 1934) tevergeefs zocht in de christelijke poëzie. ‘Dit sentiment volgroeit tot mystische extase in de als door tranen glinsterende regels: Want als Uw hand mij zinken doet, Dan is 't verzinken zelf mij goed.’
In dit bundeltje nagelaten poëzie spreekt mij 't meest de mystieke toon toe zoals in ‘Christus en de ziel’, ‘Troon der Genade’, ‘Moeder aarde’ en ‘De Weg terug’.
Neen - succes, erkenning en dergelijke in ons oog on-ontbeerlijke zaken voor het welslagen als auteur was hem niet beschoren. Hij was niettemin een dorstige, die zich, op zijn wijze, aan de bronnen van schoonheid gelaafd heeft en de behoefte kende die mede te delen aan anderen. Zijn talent, ten diepste onmiskenbaar aanwezig, is tijdens zijn aardse bestaan niet tot ontplooiing gekomen. Een armzalige troost voor wie meent dat het met deze 53 jaren gedaan is. Maar hij was een christen, een koningskind. Hij wist dat al onze vragen in lof zullen eindigen.
P.J.R.
| |
P. Menkman, Kerstdeclamatorium. Uitg. G.F. Callenbach N.V., Nijkerk. z.j.
Een kinderhand is gauw gevuld. Zet de bekendste Kerstliederen op een rij; schrijf er wat muziek voor, waarvan natuurlijk de laatste tonen doorgaans zacht moeten wegklinken; verbindt dit alles met een tekst, die uitwendige overeenkomst met poëzie vertoont en ge hebt een declamatorium. Het moet al opvallend slecht in elkaar gezet zijn, als het 't voor sommige naar stemming en sfeer begerige lieden niet ‘doet’. Wat is er met de beste wil van de wereld meer van dit velletje druks te zeggen? Toch wel dit: dat hier het Kerstgebeuren wereldhistorisch gezien uit de lucht komt vallen; het bekende Kerstliedje herinnert er even aan, dat dit alles ‘lang verwacht’ is, maar er is geen terugblik naar belofte en profetie, tenzij men die ene strofe, aan Simeon in de mond gelegd en die voornamelijk doelt op zijn persoonlijk wachten, daarvoor voldoende vindt. En evenmin is er ruimte naar de toekomst gezien. Men krijgt het gevoel van een vrijwel geïsoleerd heilsfeit, ondanks het zwaard, dat door Maria's ziel zal gaan. Waar is in dit voordrachtsstuk de gemeente van God door de eeuwen heen, waar is de kerk? Dit bezwaar vind ik nog zwaarder wegen dan dat tegen het zwakke gestamel van de verbindende tekst. Wil men declamatoria - heel graag - maar dan zó niet.
C.R.
| |
Diversen
Zalig Kerstfeest, Een boodschap en een verhaal van Kaj Munk. Uitg. D.A. Daamen's Uitg. Mij. N.V., 's-Gravenhage. 1950.
De typografische verzorging door Henk Krijger heeft deze uitgave gelukkig voor het precieuze kunnen behoeden. Toch vragen wij ons af, of het eenvoudige artikel dat Kaj Munk op de man af voor zijn Deense krantenlezers schreef, door een al te kostbare uitvoering, waarbij zoveel aandacht door allerlei andere dingen wordt opgeëist, niet te zeer in verdrukking komt.
C.V.
| |
Kaj Munk, Verhalen van Jezus. Uitg. D.A. Daamen's Uitg. Mij N.V., 's-Gravenhage. 1950.
Kaj Munk heeft op dezelfde wijze de gelijkenissen aan zijn kinderen en aan de kinderen van zijn volk verteld, als de zendeling doet wanneer hij ze aan heidenen vertelt die niets van de Palestijnse cultuur afweten. Hij heeft de wereld der gelijkenissen overgebracht in de wereld van het dagelijks leven der kinderen. Die kinderwereld is niet de wereld van ons, ouderen; het is de wereld die zeer nabij die van het sprookje bestaat. En dat de verhalen die Munk vertelde zo dicht aan het sprookje raken, wat hun vertelwijze betreft, is zijn bijzondere literaire verdienste. Hij heeft afstand kunnen doen van alle kennis die hij zich als predikant van de gelijkenissen verworven heeft, om des te reëler die verhalen naar hun wezen te kunnen vertellen aan de kinderen van wie hij zoveel hield en van wie hij nog zelf zoveel in zich had.
Men zal echter goed doen deze vertellingen niet voor te lezen aan kinderen die de gelijkenissen al op andere wijze hebben leren kennen. Zij zullen ze vreemd vinden. Ik kan me trouwens
| |
| |
voorstellen dat ook ouderen moeite hebben met deze vertellingen van Kaj Munk. Laten zij zich dan afvragen of zij niet al teveel aan de locale kleur vasthouden. Want wat ons in de gelijkenissen vooral wordt getekend, is de mens van àlle landen en tijden in zijn relatie tot het Koninkrijk Gods.
De illustraties van Herluf Jensenius zijn wonderlijk mooi.
C.V.
| |
Dr J.J. Louet Feisser, De huidige verhouding tussen Theologie en Wijsbegeerte. Uitg. H.J. Paris, Amsterdam. 1950.
Dit levendige boekje, opgedragen aan de Studiecommissie der N.C.S.V., behandelt in kort bestek een uiterst ingewikkeld vraagstuk en dat met verrassende helderheid en elegantie. Na een inleidend woord bespreekt de schrijver achtereenvolgens zijn eigen standpunt, de thomistische opvatting, het standpunt van Dr A.E. Loen en dat van Karl Barth; om te eindigen in een samenvattend slotwoord.
Dat de auteur in dit kort bestek een duidelijk en boeiend beeld oproept, doet ons met graagte de tol onzer bewondering betalen. Dr Louet Feisser is met de kwestie niet gereed, zelfs mag men zijn studie onrijp noemen; maar het geldt een levensvraag voor de verrichting van de taak van de Christenmens - dan is ook een geschrift dat geen oplossing biedt en de sporen draagt van een ernstig tekort zeker verantwoord, indien het een bijdrage levert tot het zeer nodige en al te vaak ellendig vastlopend gesprek. Een bijdrage levert de schrijver stellig, en een die menig vastgelopen gesprek weer kan vlot maken; al is mogelijk de ondertitel ‘een bijdrage tot heroriëntering der universitaire wetenschap’ iets te hoog gegrepen. Ernstige tekorten: het ernstigste dunkt mij, dat de auteur wel - zij het zeer kort en daardoor weinig duidelijk - een aanduiding geeft van wat z.i. wijsbegeerte betekent, doch geheel verzuimt hetzelfde te doen t.a.v. de theologische wetenschap. Dr L.F. omschrijft de wijsbegeerte als ‘zelfbezinning door middel van het denken op de grond van ons menszijn’ (41). Doch zijn opvatting omtrent de theologie omschrijft hij niet, en duidt hij ook nergens met enige nauwkeurigheid aan; we moeten er naar raden, en komen in feite alleen te weten, dat hij aan theologie en wijsbegeerte beide een ‘universele aanspraak’ toekent om ‘door middel hunner eigen methode het mensenbestaan als geheel en tot op zijn grondslagen te verstaan’ (66).
Hoezeer Dr L.F. er naar streeft, zich te bevrijden uit te enge bindingen, en daartoe zelfs niet schroomt een soms heftig schijnende aanval te doen op Dr A.E. Loen, met wie hij sterk geestverwant blijkt te zijn, niettemin heeft hij opvattingen aangehouden, die hem ten zeerste belemmeren de gezochte bevrijding te vinden. Zijn geringe critische kracht jegens het kantiaans idealisme, zoals die b.v. blijkt in zijn correctie op Dr Loen (54), en die hem indirect zelfs verleidt een ongemotiveerd vertrouwen in Karl Jaspers te stellen (17v), schijnt moeilijk verenigbaar met de sympathieke woorden, welke de auteur aan Dooyeweerds transcendentale critiek wijdt (54); doch uit deze en soortgelijke oneffenheden meen ik juist te mogen concluderen tot de levendheid van deze onderzoeker, die niet gereed is en zijn eigen ontwikkelingsgang nog niet kan voorspellen in een prognose, die men misschien bij schrijver ener oriënterende beschouwing verwachten zou. Met weldadige argeloosheid schuift Dr L.F. deze bezwaren opzij, en het is te wensen dat de bekende furor theologicus van dit sympathieke feit geen misbruik zal maken. Hieruit moge blijken, welke bezwaren we tegen Dr L.F.'s eigen standpunt in hoofdzaak menen te mogen uitspreken: hij is nog ietwat bevangen in een criticisme, dat hij niet aan grondige critiek onderwerpt, en hij hangt te zeer aan de traditie, welke aan de theologische wetenschap een uitzonderingspositie toekent onder de wetenschappen, welke het moeilijk, zo niet onmogelijk maakt de grenzen dezer wetenschap te verkennen. Daarbij spreekt Dr L.F. op bijna elke bladzijde ovet het Zijn, zowel het Zijn Gods als dat der mensen; omtrent de analogia-entis-kwestie maakt hij zeer charmante opmerkingen (36vv), wat niet wegneemt dat hij zelf gedurig met een zijns-idee opereert, welke niet te verantwoorden is: omtrent het Zijn Gods mogen wij 't best een eerbiedig stilzwij- | |
| |
gen bewaren, en ons menselijk zijn, me dunkt, dat beleven we niet, dat begrijpen we niet,
we hebben er ook geen idee van, we zijn het alleen maar; dit te erkennen schijnt mij de enig mogelijke wijze om ons zijn met menselijke waardigheid en ootmoedigheid, en waarachtigheid te zien. Spijtig is wel, dat Dr L.F. gelijk velen met hem te weinig uiteenhoudt wat met existentie, existentieel e.d. en wat met ‘zijn’ wordt gemeend: zonde is heus iets anders dan haar uitstraling in het existentiële!
Het hoofdstuk over de thomistische beschouwing schijnt me het best geslaagd, aanzienlijk beter dan dat over Barths visie: ziet men hoe grondig diens theologie in Bijbelvreemde wijsbegeerte is gedrenkt, dan aanvaardt men het goedbedoelde complimentje op p. 55 tot geen prijs.
Dr L.F. ziet als ‘enige vruchtbare mogelijkheid een open spanningsrelatie’ (65) tussen wijsbegeerte en theologie, en de verzuchting zij me vergeven: dan is 't wèl mager! Maar deze studie bewijst op bijna elke bladzijde, dat de tijd niet ver meer zijn kan, waarin Dr L.F. geheel andere, en dan waarlijk vruchtbare mogelijkheden zien zal.
K.J.P.
| |
Jacquelientje Plof, Papieren harten. Uitg. De Boekerij, Baarn.
Deze ‘zeer onserieuze studie’ behandelt de manier, waarop in diverse soorten romans met de liefde gegoocheld wordt. ‘Het huwbare meisje in de detective-roman is steeds van een adembenemende schoonheid. Zij heeft verbluffend kleine voetjes, waarmee ze bij nacht en ontij op expeditie gaat. Hierbij komt zij echter nooit in aanraking met een juffrouw van het stationswerk, want zij straalt als het ware reinheid en onschuld uit.’ Wanneer de titelpagina het al niet aangekondigd had, zou dit begin voldoende geweest zijn om aan te tonen, dat op de bladzijden van dit kleine boekje ‘Jacquelientje Plof’ helemaal Ina van der Beugel is. Jammer alleen dat het helemaal zestien bladzijden zijn...
J.M. Vr.
| |
Mr. Josine W.L. Meyer, Multatuli en Tine. Uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam.
In dit boekje, een nummer van ‘De vrije bladen’, zijn de resultaten van een studie van de voorhanden brieven, dagboekfragmenten enz., die op Multatuli's eerste vrouw, Baronesse Everdine Huberte van Wijnbergen, betrekking hebben, in aantrekkelijke vorm neergelegd. Men leest het boekje geboeid, maar vraagt zich toch af of het onderwerp nu werkelijk belangrijk genoeg was om zulk een na veel voorbereiding tot stand gekomen uitgave te rechtvaardigen.
J.M. Vr.
|
|