| |
| |
| |
C. Rijnsdorp
Poëzie-kroniek
A. Marja heeft ‘The Ballad of Reading Goal’ van Oscar Wilde (1854-1900) in ‘het ruige idioom van de (Nederlandse) bajesklant’ overgebracht. Destijds, bij de eerste druk van deze herdichting, is ze door dr P.J. Meertens in ‘Ad Interim’ als werkstuk een meesterstuk genoemd. Ik heb respect voor het oordeel van dr Meertens, maar kan toch niet nalaten me een beetje te ergeren over de vlotheid, waarmee zo dikwijls bij werk dat een element van verrassing heeft of dat met iets nieuws komt, en dat daarbij van behoorlijk vakmanschap getuigt, van meesterlijk gesproken wordt. Er zou een gedocumenteerd artikel over de devaluatie van het meesterschap geschreven moeten worden. Veertig jaar geleden, in de tijd van Boutens en Leopold, was men niet zo spoedig een meester. Maar als ik goed zie, komt mijn gevoel van onbehagen bij deze knappe bewerking door Marja hiervandaan, dat er in de opzet een fout zit. De vertaling in het bargoens kan ver gaan, maar niet tot de ziel van het werk. De stem, zo oppervlakkig aangehoord, is Ezaus stem, maar de handen blijven Oscars witte herenhanden.
Ezaus stem:
Hij zit niet wakker om as 't licht
de kerels te begroeten die
de directeur, een zwartrok, en
Of een ander voorbeeld:
En as-tie zo te preevle zat
wat of ie zei en waarom hij
want een klabak, dat is z'n vak,
Maar zelfs in de eerst aangehaalde strofe komt men het woord ‘begroeten’ tegen en in de tweede klinkt 't woord ‘genoeg’ iets te beschaafd.
Dergelijke kleine ontsporingen houden natuurlijk verband met het feit dat we hier niet met een vrij gedicht te maken hebben. Zo vinden we ook ‘trippelend van tred’, ‘'t zilver wolkie dat over de hemel gleed’, ‘vaak is z'n jeugd al uitgewoed’, ‘as ie naar de galg z'n schrede richt’, ‘het ruikt zo groen in het plantsoen waar 't voorjaarswindje stoeit’ enz. Bij dergelijke wendingen komen even uit het boevenpak handen te voorschijn, die de verkleding verraden. Want al wordt hier en daar inderdaad iets bereikt, dat soms aan Breêro herinnert, het feit blijft, dat het bargoens de ziel van het gedicht (van een verfijnde
| |
| |
aestheet als Wilde!) geweld aandoet en haar toch ook weer niet helemaal kan ‘mollen’. Ook zijn die door het geheel heengestrooide niet-bargoense woorden en zinswendingen niet te verdedigen als naïef gebruik van cultuurwoorden door een primitief, zoals dat b.v. in het vroege werk van Speenhoff het geval was. Nee, van meesterlijk zou ik spreken als in deze boeventaal een vrij gedicht geschreven zou zijn, als het ware uit de ziel zèlf van zo'n bajesklant. Nu is het een verkleding, verdienstelijk dilettantentoneel.
‘Het Spiegelbeeld’, van N.W. Wijnen, brengt bij een aantal van de gebundelde verzen een stukje dichterlijk-wijsgerig proza als toelichting, waarvan men weinig wijzer wordt. De erotische verzen in de afdeling ‘Voorbijgaande Ontmoeting’ zijn overigens duidelijk genoeg. Het is hier weer de erotiek om de erotiek, een ellendig soort lectuur, omdat wat het leven in physieke zin moet dragen hier zelfs niet eens meer een vluchthaven is. De kater is er tegelijk met, ja zelfs reeds voor de roes. Wat voor decadentie beleven we toch, dat zulke poëtische modder tot ons komt met nectar-allures, en dat keurig geserveerd door uitgevers van naam! Als poëzie is het weinig waard en technisch is het vrij gebrekkig. De zaak van de poëzie wordt door zulke uitgaven weer een eind achteruitgebracht. Maar het ellendigste is het te bedenken, dat dit de gevoels- en gedachtenwereld van zo velen is. Zijn wij niet meer te redden? Geef me dan maar liever de Bajesballade van Marja, waar de boef nog gelooft in Gods genade!
Van ‘Grijs Geweten’ van Ale Brouwer valt al evenmin veel goeds te zeggen. Het zal u wel niet verwonderen te vernemen dat lusten op kusten (zelfst. nmwd.) rijmt en dat de lezer zijn deel krijgt van weifeling, fluistering, mijmering, aarzeling. Wat een verschrikkelijke koekoek-éénzang al die bundels, al ziet men dat de ene dichter zich op andere voorbeelden inspireert dan de ander. In deze bundel staat A. Roland Holst op de achtergrond en dat niet tot voordeel van de dichter.
scheller op de wind geklonken;
meren zijn tot op de bodem leeggeschonken,
hoog opgaande wouden vernietigd door vuur.
de verstrooiingen van leven
toegang tot spelonken en dalen te geven,
niets werd ontheven aan het verlaat gebod.
Enzovoort. Literaire inteelt, beste lezers, en hele volksstammen gaan er aan te gronde, kroniekschrijvers incluis. Men wordt op laatst die slome verhalen van zielenarigheid in hachelijk Nederlands onuitsprekelijk zat en men zou die dichters willen verzoeken hun talenten te beproeven op sportgebeurtenissen, de te waterlating van een schip of op een zitting van de gemeenteraad. Dan trok tenminste die weeë mist eens op. Ha, hier is tenminste ‘Moeder en Kind’, een keur van gedich- | |
| |
ten verzameld door Agatha Seger. Hier behoeven we niet in het onzekere te zijn waarover het gaat. En hier verkwikken, vertroosten en ontroeren ons opnieuw oude bekenden, het sonnet ‘De Moeder de Vrouw’ van M. Nijhoff, met die machtige wending en climax in het sextet:
Het was een vrouw, het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,
en wat zij zong, hoorde ik dat psalmen waren -
o, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer -
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal U bewaren.
Hier vinden we zelfs Verwey met een vlot en piëteit-vol vers ‘Het Oude Huis’, natuurlijk ‘Moederke’ van Guido Gezelle, en ‘Moeder’ van Jacqueline van der Waals met die merkwaardige regels aan 't slot:
Maar wat dan? wat zult ge tot mij zeggen
bij het ver gegons der englenschaar
als ge Uw jonge, blanke hand zult leggen
op dit oude grijze haar?....,
die zo na te voelen zijn door ieder die ook zelf over de leeftijdsgrens van een van zijn ouders geschoven is. Ook het mooie ‘Verouderende Moeder’ van Elisabeth Cheixaou komt in deze verzameling voor en verder verzen van Elisabeth Eybers (Afrikaans), Henriette Roland Holst - Van der Schalk, M. Vasalis, Johan Andreas Dèr Mouw, Geerten Gossaert, Willem de Mérode e.a. De samenstelster besluit deze mooie bundel met een tiental eigen gevoelige verzen. Ik vind dit een heel gelukkige, niet te grote, verzameling; voor allerlei doeleinden geschikt en die ongetwijfeld bij verschillende gelegenheden de poëzie tot het volk zal doen gaan. Een prachtig tegenwicht tegen die ontwortelde erotiek, die van huwelijk en gezin niet schijnt te weten.
Een met liefde verzorgde uitgave wordt gevormd door Aart van der Leeuws ‘Verzamelde Gedichten’, besloten met een Verantwoording door Mevrouw A.J. van der Leeuw-Kipp, Dr M. Nijland-Verwey en Dr J. Hulsker. Als grondslag dienen de vier, tijdens het leven van de dichter verschenen bundels ‘Liederen en Balladen’ van 1911, ‘Herscheppingen’ van 1916, ‘Opvluchten’ van 1922 en ‘Het aardsche paradijs’ van 1927. Deze bundels zijn herdrukt met eerbiediging van de op strenge zelfkeus van de dichter berustende wensen, terwijl als ‘Nalezing’ zijn toegevoegd bepaalde verzen, die de dichter bij een herdruk uit ‘Liederen en balladen’ en ‘Herscheppingen’ verwijderd wilde hebben en een reeds bij de 2e druk van ‘Het aardse paradijs’ weggevallen gedicht (‘Liedje’), bovendien 36 van de ongebundelde gedichten en een keus uit de vertaalde verzen. Men kan dus zeggen dat men hier de complete dichter Aart van der Leeuw voor zich heeft en het is jammer, dat men met het schrijven van zijn kroniek niet wachten kan tot de herlezing van bekende en de kennismaking met onbekende verzen voldoende bezonken is om tot een diepere beoor- | |
| |
deling te komen. Want daartoe lokt zulk een afsluitende verzameling natuurlijk uit. Overigens: de poëzie van Aart van der Leeuw is zo helder als water; ze bergt geen uitlegkundige geheimen. Misschien is het een zielkundig raadsel hoe een man die het toch waarlijk niet gemakkelijk heeft gehad in het leven en over wie toch ook een wereldoorlog is heengegaan, in zijn kunst zo zacht-hardnekkig de idylle zocht en een zo aards begrensde en zònnige vorm van schoonheid. Zijn poëzie lijkt soms wel een zijden masker en met verbazing leest men een vers als ‘De Soldaten’, uit de periode 1911-1916:
Betrest, verguld, gespoord,
Langs lindegroene straten
Zij dragen, licht-kapellen
De vlokken niet te tellen,
Waar zich de zon in brak.
Goudsbloemen zijn hun knopen,
Een stengel, wiegt hun zwaard,
Lijkt wel een roos ontblaard.
Zet zelfs de dood in bloei,
En doet diens boden rijden
Als dit een spontane visie is - en dat moeten we, met dit gedicht in de hand, toch aannemen, dan is het wel een heel sterk staaltje van... nee niet werkelijkheidsontvlùchting, want hij ziet de soldaten rijden als boden van de dood, maar van werkelijkheidstransformatie, die tot een tweede natuur is geworden. Dit was zijn kracht en meteen zijn zwakheid, want door de dissonanten uit zijn kunst te elimineren troost men misschien voorbijgaand zichzelf, maar zeker niet blijvend de anderen. Dit zijn geen verzen om daartoe in moeilijke uren de toevlucht te nemen; er is te weinig van de doorleden smart in blijven hangen. Het is brood zonder zemelen. Het proces van de overwinning van het persoonlijk leed is in Van der Leeuws poëzie door een of andere psychologische factor te ver voortgeschreden: zijn dichterlijke wereld is te mooi geworden en daarom als troost onaanvaardbaar. Het is voor de kunstenaar, voor de dichter verkeerd zich enkel op de schoonheid te richten. Laat het verdriet gerust meeklinken, laat het vers gerust gelittekend zijn. Overigens is sommiger poëzie van vandaag bijna tot het andere uiterste vervallen. Laat hier het boek van de Psalmen ook aesthetisch het voorbeeld geven: het kent zowel de idylle van Psalm 23 als de ‘doodbrakende Heman’ van Psalm 88, maar het levend geloof wordt door geen enkele zielestaat bepaald; het is altijd in beweging en het is altijd in rust.
| |
| |
Iets van die synthese van beweging en rust vinden we in het met een eervolle vermelding van de poëzie-prijsvraag 1948 van de stad Amsterdam onderscheiden ‘Schip in Nood’ van Frouwien van der Vooren - Kuyper. Als men de kleine ergernis, gewekt door de zo dicht in het bewustzijn van de recensenten bijeenliggende epitheta ‘ontroerend, zuiver, innig, menselijk’, die men in beoordelingen van werk van dit kaliber strijk en zet tegenkomt, overwonnen heeft (maar ze blijven overal in de buurt van de tekst van het gedicht gedrukt de aandacht prikkelen en u van diepere bezinning afhouden), dan kan men proberen tot een meer persoonlijke visie op dit sympathieke werkje te komen. De impressionistische opzet is denk ik eer te verklaren uit een hartsbehoefte om vaag te blijven dan uit een voorkeur voor deze toch wel verouderde stijl. Er bestaan ook gedichten waarin de smart onbarmhartig en concreet in het aangezicht wordt gezien; verzen als een duel, een afrekening, een gericht. Misschien komt dit laatste meer met de mannelijke psyche overeen, die tot zelfs zijn diepste leed toe, om het met een Bijbelse uitdrukking te zeggen, ordentelijk vóór u wil stellen. De vrouw, in het verbeelden van groot levensleed, blijft ook daarin vrouw, dat ze het bij voorkeur koesterend vervormt, bedekt, toedekt zou ik bijna zeggen. Het tragisch verhaal van de Amsterdamse koopman en zijn vrouw bestaat uit niet meer dan enkele vluchtige aanzetten; we zien hen telkens maar even uit de weidse, maar vage milieu-impressies opdoemen. Niemand kan de dichteres daarvan een verwijt maken: zo alleen kon ze, vrij kort daarna, dit gebeuren van zich afschrijven. Zo beginnen ook de verzachtende dromen na een dag vol leed. Het moet voor haar iets als genezing hebben betekend. Zo dankt dit werkje zijn bescheiden waarde aan de waarachtigheid van zijn ontstaan en de liefde, waarmee het niet onverdeeld prijzenswaardige taalmateriaal is gehanteerd. En zo werd dit verhaal
geschreven,
....een klein fragment van 't grote leven:
een schelp, die aan den lagerwal
in 't louter licht wel glanzen zal,
maar die, tot lege schaal geworden,
toch in betekenis verdorde,
zolang geen oog het parelmoer
ontdekte binnen haar contour.
| |
In deze kroniek zijn besproken:
A. Marja, De bajesballade van Wilde Oscar, Tweede, herziene uitgave. Met een voorwoord van dr. J. van der Grient, Podium Reeks. Uitg. De Driehoek, 's-Graveland. 1950. |
N.W. Wijnen, Het Spiegelbeeld. Uitg. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage. 1950. |
Ale Brouwer, Grijs Geweten. Uitg. L. Stafleu, Leiden. 1950. |
Moeder en Kind, een keur van gedichten verzameld door Agatha Seger. Uitg. H.P. Leopold, Den Haag. z.j. |
Aart van der Leeuw, Verzamelde Gedichten. Uitg. Nijgh & Van Ditmar N.V. - N.V. Uitgeverij v/h C.A. Mees, Rotterdam, 's-Gravenhage - Santpoort. z.j. |
Frouwien van der Vooren-Kuyper, Schip in Nood. Uitg. H. Veenman & Zonen, Wageningen. 1949. |
|
|