| |
| |
| |
Henk Krijger
Asschepoes
(een roman-fragment)
Na de dood van zijn vrouw bleef de oude Graddus Dorreboom in de Wichelsteeg wonen. Wel had zijn zoon Japik uit de grutterij in de Bliekstraat nog even het plan geopperd dat Graddus bij hem zijn intrek zou nemen, maar waar moest Sientje dan heen? Al konden Japik en Swaantje het wel goed doen, het zou hun toch niet meevallen twee de kost te geven. Want Graddus zou, als hij verhuizen ging, de klokkenmakerij wel moeten opdoeken. Die lag te ver van de grutterswinkel af en het zou dwaas zijn elke dag dat eind te lopen om zo'n ouderwets zaakje op gang te houden. Het bracht immers lang niet genoeg op voor Graddus' en Sientjes levensonderhoud. Japik had al jaren achtereen de huur voor zijn vader betaald en ook had hij bijna maandelijks het tekort aan huishoudgeld bijgepast. Het zou dus beter zijn dat Graddus zijn winkeltje er aan gaf als hij in de Bliekstraat kwam wonen. Maar dan zou Sientje, die de laatste tien jaar in de Wichelsteeg volkomen zelfstandig het huiswerk had gedaan, geen bezigheid meer hebben. Zij zou wel een dienst kunnen zoeken en bij goede lieden als hulp in de huishouding gaan, vond Japik, maar zijn zuster had zich daartegen verklaard. Zij wilde geen dienst en ook zeide zij niet te kunnen inzien wat ertegen pleitte dat zij met vader in de klokkenmakerij bleef wonen. Het maakte toch geen verschil of Japik zijn vader ginds dan wel hier onderhield. En wat kostte zij, Sientje, hem nu eigenlijk? Zij had immers zo weinig nodig voor zichzelf.
Zo werd besloten dat alles bij het oude zou blijven. Graddus hield zijn winkeltje en in de kamertjes daarachter deed, de bleke Sientje het huishouden. Maar dat viel haar op den duur niet mee. Haar vader die, naar de verhalen van haar moeder, de zwaartillende aard van grootvader Dorreboom had, was er in de eenzaamheid van zijn werkplaats niet luchthartiger op geworden. Gebogen over de fijne radertjes en veertjes, prutsende in het binnenste van vaak de vreemdste uurwerken, had hij ruimschoots de gelegenheid tot overdenken. En was het een wonder dat zijn gedachten somber werden bij het verkeren tussen al die klokken die, de een vlug, de ander langzaam tikkend, zonder ophouden aan het afbrokkelen van de tijd herinnerden?
Toen haar moeder nog leefde had Sientje niet zozeer gemerkt hoe zwaar haar vader piekeren kon. Aan de oude vrouw, die, door een nierziekte verzwakt, haar dagen sleet in de leunstoel voor het raam aan de binnenplaats, had zij altijd wel een woordje kwijt gekund. Niet dat zij beiden zo spraakzaam waren, maar zo'n enkel woord, over en weer, over de mussen op de rand van de regenton en de geraniums in de vensterbank, deed je de trieste, vreugdeloze gang van het leven vergeten. Maar nu, nu moeder er niet meer was en de lege stoel aan het
| |
| |
raam Sientje steeds weer aan haar allenigheid herinnerde, nu was het haar opgevallen hoe lang achtereen Graddus kon zitten staren, soms prevelend over de vanonder zijn hangsnor vooruit gestoken onderlip heen. En hij liep soms zo maar uit de kamer weg, naar de werkplaats waar hij dan urenlang op zijn kruk ging zitten tobben. Hij had dan meestal een van de zwarte boeken die hij van de plank in de hoek van de kamer genomen had, geopend voor zich liggen. Zo had hij wel altijd gedaan, maar Sientje meende zich toch niet te vergissen als zij geloofde dat hij na haar moeders dood zich nog vaker in die vreemde teruggetrokkenheid placht te begeven. En zij had het er niet gemakkelijk door.
Het was zo stil geworden in huis en vooral des avonds benauwde haar de eenzaamheid, zelfs al zat haar vader bij haar in het vertrek. Graddus' zwijgzaamheid beklemde haar soms zo sterk dat zij menigmaal jas en muts uit de kast nam en een eind ging wandelen, of, als zij vroeg met de vaat klaar was, bij Japik en Swaantje op bezoek ging. Daar sprak zij evenwel niet van haar kruis omdat zij vreesde van haar broer het verwijt te zullen horen dat zij klaagde terwijl zij toch naar eigen verkiezing met vader in de Wichelsteeg was blijven wonen. Vandaar dat haar die bezoeken in de Bliekstraat weinig verlichting, hoogstens wat afleiding bezorgden. En omdat zij verder weinig kennissen had om vertrouwelijk mee te praten, werd haar bestaan al troostelozer en bekroop haar de vrees tot het einde van haar vaders dagen in het muffe achterhuis te moeten kwijnen.
Sientje was niet zo jong meer. Zij zou in de komende lente twee en dertig jaar worden en, zo zeide zij wel eens tot zichzelf, dan zou haar jeugd voorbij zijn, een vreugdeloze jeugd waarin al heel vroeg alle gevoel van verwachting was versmoord in de geestdodende sfeer van zwaar-op-de-hande vroomheid in het ouderlijk huis. En het was haar altijd zo terdege ingeprent dat zij zich gelaten te voegen had onder de wil van onontkoombare hogere machten, dat zij, hoe vaak haar ook de lust bekroop door eigen ingrijpen haar lot te wenden, steeds weer terugviel in de futloze aanvaarding der grauwe dagen. Sleur schoof haar van de morgen tot de avond her en der over de planken vloer van de schimmelige woning. In het halfduister van dat oude achterstuk werd Sientje al bleker en haar ogen begonnen zo aan het getemperd licht gewoon te raken dat zij ze steeds even moest sluiten als zij eens in de open dag op straat kwam.
Maar die herfst, een jaar na haar moeders overlijden, overkwam haar iets dat de verandering in haar lot, waarnaar zij van lieverlede was gaan hunkeren, tot gevolg zou hebben. Op een Zaterdagavond had zij met lichte wrevel ontdekt dat er voor de Zondag te weinig brood in de trommel was. En dat nog wel nu de volgende dag Japik en Swaantje zouden blijven eten. Zij zouden uit de kerk aankomen en eerst des avonds weer naar huis gaan. Sientje had met enige tegenzin haar mantel genomen want het regende en het woei dat de pannen van de aangrenzende huizen op het binnenplaatsje aan scherven vielen. Haar
| |
| |
vader had nog gevraagd waar zij heen moest in dat hondenweer en toen zij had verklaard dat zij nog brood te kort kwam voor de dag van morgen, had hij haar berispt, zeggende het niet goed te vinden dat zij zich zo vlak voor de Zondag druk maakte over eten en drinken. Sientje was kwaad geworden, want zij bedacht hoe ontevreden hij de volgende dag zou wezen als er niet genoeg op tafel kwam. Zonder te antwoorden was zij heengegaan en in haar woede had zij de voordeur hard achter zich dichtgeslagen.
Toen zij bij de bakker vandaan kwam was haar kwaadheid wat geluwd. Zij vergat het onredelijk vermaan van haar vader, want al haar aandacht had zij nodig om te voorkomen dat de storm haar rokken opwoei of haar hoed meenam. Tegen de regen ingebogen liep zij voort, van tijd tot tijd even in een portiek stappend om uit te blazen; zo adembenemend was de wind langs haar gezicht. Opeens, terwijl zij voor de zoveelste maal op een stoep stond te rusten, kwam zij op het denkbeeld nog wat lekkers te halen bij de kruidenier, iets overbodigs weliswaar, maar goed om de feestelijkheid van het ontvangen van gasten te verhogen. En glimlachend bedacht zij ook dat het een onschuldige wraakneming zou zijn op haar vaders berisping als zij juist nu haar zorg ging wijden aan de overvloedigheden van het leven. Opgewekt stapte zij uit haar schuilplaats en begaf zich op weg naar de kruidenierswinkel. Voor de uitstalkast deed zij haar keus. Zij zou worst voor de boterham kopen en ook basterdsuiker en flikken. Binnen moest zij een poos wachten voor zij aan de beurt was om bediend te worden. Met schitterende ogen keek zij de winkel rond, het gezicht iets opgeheven om ook te kunnen zien wat er op de bovenste planken langs de hoge wanden stond. Zo zag zij niet hoe een heer haar van terzijde aandachtig bekeek. Als zij het gemerkt had zou zij zeker verlegen zijn geworden en het natgeregend, van de wind blozend gelaat hebben afgewend.
Toen zij haar bestelling betaald had en met een volle tas de winkel verliet, werd, zodra zij op straat was, haar hoed door een stormvlaag gegrepen en voor zij hem had kunnen vastdrukken was hij afgerukt. Zij zag hem over de modderige klinkers van de straatkant slieren. Hulpeloos keek zij hem na en zuchtte van verlichting toen hij achter een brievenbus bleef steken. Zij wilde hem op een draf gaan oprapen maar toen zag zij dat iemand voor haar uitsnelde en hem van de grond nam. Beleefd buigend reikte de man haar de hoed over; hij zei dat hij niet zo beslikt was als zij verwachten zou. Zij kon het ding best weer opzetten.
Sientje wilde haar tas op de grond tegen haar been plaatsen om de handen vrij te hebben en zo de hoed stevig over haar oren te kunnen trekken. Maar de man nam haar de boodschappen af. Die zou hij zolang wel vasthouden, anders werd haar tas ook nog vuil.
Zij bedankte hem en terwijl zij het natte haar van het voorhoofd streek en onder het vilt stopte keek zij hem even aan. Zij zag hem vol belangstelling haar bewegingen met de ogen volgen.
| |
| |
Toen zij gereed was en de hand uitstak om de boodschappen terug te nemen vroeg de vreemdeling of hij haar tot haar woning mocht begeleiden om haar vracht te dragen. Zij kon dan makkelijker lopen en verhoeden dat de wind haar opnieuw parten speelde. Sientje wilde tegenwerpingen maken maar de verlegenheid die haar plotseling beving deed haar de woorden missen. Zo gingen zij beiden op weg naar de Wichelsteeg.
Haar metgezel praatte vriendelijk tegen haar en vertelde dat hij ook in de kruidenierswinkel was geweest waar hij aan het einde van elke week het nodige voor de volgende ging kopen. Hij had haar zien staan, kijkend naar de suikerbroden op de rekken, hoog aan de muur. En hij had ook gehoord wat zij bestelde, flikken en worst en basterdsuiker.
Sientje lachte zacht en antwoordde met een kuchje. Zij voelde zich niet op haar gemak en wenste wel dat zij niet zo moest hijgen. Zij had het warm van het lopen tegen de storm in en zij was blij toen zij eindelijk de steeg insloegen en onder het luifeltje boven de deur van de klokkenmakerij belandden.
Maar de volgende dag, toen zij en Graddus met Japik en Swaantje aan de ronde tafel in de woonkamer het middagbrood aten en de vrouw van de grutter haar om het dure lekkers prees, kleurde Sientje tot achter de oren. En later toen zij bij de thee met de chocolaadjes rondging, durfde zij haar schoonzuster niet aanzien, bang dat haar ogen de opwinding zouden verraden die al vanaf dat zij was opgestaan haar had bevangen. Zij had na het ontwaken nog een poos in bed liggen mijmeren en wat zij de vorige avond, zo vlak na haar avontuur, niet had begrepen, kwam haar die Zondagmorgen plotseling helder in de gedachten. Zij wist opeens dat er iemand was geweest die het prettig had gevonden met haar door de storm te lopen. Wel had zij zich aanstonds voorgehouden dat het niet onmogelijk was dat de heimelijk gekoesterde hunkering naar blijder dagen haar de gebeurtenis van die herfstavond deed zien als het begin van de vernieuwing van haar bestaan. En de van jongsaf ingeprente preutsheid had tegelijkertijd in haar geweten de vraag doen rijzen of niet het uitgeblust gewaand gevoel van verwachting zo overmatig sterk was opgelaaid vanwege het feit dat het een man was geweest die haar zijn belangstelling had waard geacht. Maar deze gedachte had zij onmiddellijk met ontstemming ver uit haar aanvaarding gebannen. Zij moest zich niet gaan wijsmaken dat zij verliefd was, want zij wist immers wel dat zij een onaantrekkelijke verschijning was, een bleke, zorgelijk uitziende jonge vrouw, vermoeid in gebaar en gang. Nee, Sientje Dorreboom moest niet een stille liefde voor een onbekende gaan voeden want er zou geen vervulling voor die genegenheid zijn en zij zou slechts een holte in haar hart overhouden, bezield met schimmen.
Zij was haastig opgestaan en verwoed had zij zich in het koude water uit de keukenpomp het gezicht gewassen en hals en armen met de ruwe doek gewreven tot het gloeide. Maar toen zij zich voor het spiegeltje boven de gootsteen het haar kamde had zij verwonderd de glans in
| |
| |
haar ogen ontdekt en de sinds lang verdwenen welving en volle kleur in haar lippen weergevonden. Gejaagd had zij de blonde vlechten in de nek ineen gedraaid en zich tot het gereed maken van het ontbijt aangezet. Want zij voelde elk ogenblik de verwarring onafwendbaar over zich.
Doch Swaantje, het zo goedlachs en praatgraag dikkertje, liep die Zondagavond met een ernstig gezicht en zonder enig woord aan de arm van haar man naar huis. Toen zij in de Hosbaan de hoek van de Bliekstraat omzwenkten, vroeg Japik haar waarom zij zo stil was. Zij keuvelde anders altijd zo gezellig met hem als zij door de straten wandelden. Er was toch niet iets dat haar hinderde?
Swaantje kirde luid op en kneep hem kameraadschappelijk in de hand.
- Japik, zei zij, er is wat met Sientje. Zij zag er zo jeugdig uit en ik merkte niets van haar gewone, wat schichtige manier van doen. Zij sprak minder dan ooit, maar ik vond het daar in huis lichter en het rook er niet muf meer. Ik heb eens stiekum gesnuffeld of zij reukwater gebruikt had want soms meende ik dat het er naar bloemen rook. Maar ik heb niet ontdekt of het zo was. En dan, die lekkere worst op tafel en die flikken bij de thee. Dat hebben zij daar na je moeders dood nooit meer gehad. Vind je het niet vreemd?
- Ja, zei Japik, sloom, Sientje had wel in de bus geblazen. Zeker, het was er heel gezellig. Ben je daarom zo stil?
- O, jij droge Hannes, stoof Swaantje op, jij bent ook nooit eens opgetogen. Begrijp je dan niet dat ik nieuwsgierig ben naar wat er met je zuster aan de hand is?
Japik bromde goedig en toegeeflijk in de kraag van zijn jekker en zocht uit zijn broekzak de huissleutel. En hij geeuwde luidruchtig toen zij door de winkel stapten.
Viermaal was Sientje sinds die regenachtige Zaterdagavond haar inkopen voor de Zondag gaan doen. En viermaal had zij bij de kruidenier die aardige man aangetroffen. Zij wist reeds dat hij Mannus Godlof heette en een loodgietersbedrijf had op de Maaldersvest. Want elke keer dat zij elkaar ontmoetten had hij haar boodschappen gedragen tot aan de deur van de klokkenwinkel en onder het gaan had hij haar zijn naam genoemd en haar van zijn werk verteld. De laatste maal was hij echter bij het begin van de steeg blijven staan en hij had haar een poos aan de praat gehouden, haar vragend naar de kleinste bijzonderheden van haar bestaan. Tot zij de toren half elf had horen slaan en hem de tas uit de handen had gegrist om, zonder afscheidswoord, haastig in het donker van het straatje te verdwijnen.
Toen zij onder de luifel van haar huisje stond te wachten tot haar vader open zou doen, had zij omgekeken en hem zien staan in het flakkerend licht van de lantaren op de hoek. Hij tuurde de steeg in en in de manier waarop hij voorover neeg om nog een glimp van haar te ontwaren was iets geweest dat haar een vlam door het hart had ge- | |
| |
jaagd. En haar stem was zo hees geweest dat hij wel niet gehoord zou hebben hoe zij hem nog had nageroepen: dag.
Nadien had zij hem niet meer gesproken. Al tweemaal was hij niet bij de kruidenier geweest en met ongerustheid en een verlangen dat zij voor zichzelf niet erkennen wilde, wachtte Sientje het eind van de derde week af.
Maar ook die keer trof zij hem niet en de teleurstelling was zo groot dat er tranen in haar ogen welden terwijl zij nog voor de toonbank stond. Zich verwijtend een te sterke verwachting te hebben gekoesterd en boos omdat zij zich had durven inbeelden dat hij voor haar een oneindige genegenheid zou hebben gekregen, liep zij naar huis. Hoe had zij ooit zo bruusk van hem kunnen weglopen? Zij had hem toch kunnen verklaren dat het te laat geworden was en dat haar vader zeker ongerust zou zijn.
Later, de huiskamer binnenkomend, trof zij Swaantje die haar kwam vragen of zij de volgende dag met Graddus in de Bliekstraat wilde komen doorbrengen. Sientje nam met gedwongen opgewektheid de uitnodiging aan, want zij had bij het plaatsnemen tegenover haar schoonzuster gezien hoe die een vorsende blik op haar gelaat had geworpen. Zij praatte over alles en nog wat tegen Swaantje om te verhelen hoe overstuur zij was. En het hartelijke vrouwtje van Japik deed heel gewoon tegenover haar, begrijpende dat juist Sientjes druk gedoe verried hoezeer zij door het een of ander voorval was geschokt. Zij besloot niet lang te blijven, om te voorkomen dat Sientje door de gedwongen vrolijkheid nog verder van streek zou raken.
Er werd afgesproken dat de beide vrouwen elkaar bij het uitgaan van de kerk in de Hopstraat zouden treffen en dat Japik na afloop van de ‘heilige stond’ op de Vollerskaai met Graddus naar de grutterij zou gaan.
Bij het vertrek gaf Swaantje haar schoonzuster een ongewoon hartelijke zoen en zij wenste haar met nadruk goedenacht.
Die Zondagmorgen begaf Sientje zich met grote tegenzin naar de kerk. De verwijten die zij zich gedurende de doorwaakte uren van de afgelopen nacht gemaakt had, lieten niet van haar af. Telkens weer kwelde haar de gedachte dat Mannus' houding tegenover haar alleen verklaard kon worden uit haar onbesuisd gedrag bij hun laatste samenzijn. Die overtuiging kon zij niet kwijtraken en nadat zij aanvankelijk vruchteloos getracht had door allerhande overwegingen een bevredigende opheldering te vinden voor het feit dat hij niet meer was komen opdagen, was er eindelijk een gelatenheid in haar gekomen, een berusting onder haar schuldigzijn, die over haar gevoelens een dofheid trok. Als in een nevel die al het haar omringende aan haar oog onttrok, ging zij voort, niet bemerkende hoe schoon het herfstlicht langs de oude gevels streek en gloeide in het verkleurend gebladerte van de bomen langs de weg. En in dezelfde toestand van verdoving zocht zij even later een plaats achter in de kerkruimte.
Het was niet vroeg meer want het orgel speelde reeds. Zij ging recht
| |
| |
tegenover de preekstoel zitten en keek of Swaantje al in haar vaste bank zat, vooraan, maar zij zag haar nog niet. En al spoedig was zij opnieuw verloren in haar tobberijen zodat de orgelmuziek slechts vaag tot haar doordrong en zij nauwelijks merkte dat allengs de aanloop van kerkgangers verminderde. Het opkomen van de dominee, de eerste woorden die hij sprak, het ging aan haar voorbij zonder dat het haar uit haar gepeinzen wekte. En toen zij uit de menigte, rondom, een druisend gezang hoorde losbreken, schrok zij op om gejaagd het vers in haar boek te gaan opzoeken. Maar zij kon het niet zo gauw vinden en toen zij eindelijk de juiste bladzijde voor zich had was de predikant al weer aan het woord. Haar aandacht keerde zich weer naar hetgeen in haar binnenste woelde en het was met volkomen werktuigelijkheid dat zij verder aan de dienst deelnam. Zij vouwde de handen tot gebed en later zocht zij in haar beursje naar de munten voor het zwart-fluwelen armenzakje. Maar het waren bewegingen die zij geheel onbewust uitvoerde.
Toch, toen zij opeens de dominee de aanhef van de preek hoorde uitspreken viel het haar op hoe stil het om haar heen was geworden en hoe vol rijk gezwier van klanken het onder het hoog gewelf was geweest. Zij keek op naar de glanzende pijpen die boven de kansel gebundeld stonden en bedacht hoeveel meer blijmoedigheid er hier was dan in de vergadering waarheen zij haar vader meestal begeleiden moest. En met deze overleggingen raakte in haar hart van lieverlee de wrevel los tegen de haar van jongsaf opgedrongen vreugdeloosheid. Een afkeer van de zwartgallige vroomheid, die sinds haar kinderjaren de domper op heel haar bestaan had gezet, stak in haar op. Het was of zij dertig jaar lang een gore walm in de vertrekken van het klokkenmakershuis had zien hangen die het troebel licht dat van de binnenplaats inviel nog mistiger had gemaakt. En zo sterk werd het gevoel van walging dat haar bekroop, dat zij moest slikken.
Op dat ogenblik hoorde zij een licht gerucht op het orgel. Omhoog ziende zag zij hoe het groene gordijntje opzij van de pijpen werd opengeschoven. De organist zou aanstonds te voorschijn komen, als hij aan het hekwerk van de gaanderij ging zitten, om de preek beter te kunnen volgen. Oplettend geworden, zag zij eerst zijn hand van achter het verschoten laken een stoel verzetten. Dan werden zijn schouders en zijn rug zichtbaar. Toen hij zich omwendde en de ogen over het volk liet zwerven en daarbij zijn blik de hare ontmoette, kon zij een kreet van verrassing nauwelijks onderdrukken. Een lichte kreun ontsnapte haar toen zij Mannus' gezicht, strak en wit, tegen het donker achter het gordijntje zag. Zij keerde het hoofd af maar voelde dadelijk dat hij onafgebroken naar haar keek, wat haar weer deed opzien om het verwijt te ontdekken dat op zijn gelaat verstard lag. Zij kon die blik niet verdragen en met gebogen hoofd stond zij op en trad uit de bank. Verlicht zuchtte zij toen zij over de drempel van een zijdeur naar buiten glipte. Maar nog slechts enkele tellen stond zij in de steeg die naar de Hopstraat leidde of zij zag Mannus van achter de kerk om de
| |
| |
hoek komen. Even bleef hij staan, aarzelend. Toen snelden zij elkander tegemoet.
Het licht van de herfstzon dat langs het gevlekt lover van de bomen in het park viel, brak in talloze sterren door de gelukstranen in Sientjes ogen. Op de bank onder de beuken bij de vijver zat zij, niet in staat orde te brengen in de dooreenflitsende gedachten over de zoëven verworven zekerheid van hun beider liefde. Alleen deze overweging keerde regelmatig weer in haar brein: ik moet op tijd in de Hopstraat zijn.
Maar onmiddellijk nadat zij op de torenklok gezien had hoelang het nog duren zou voor de kerk kon uitgaan, liet zij zich varen in de heugenis aan dat ogenblik waarop zij in Mannus' omhelzing een weelde had leren kennen die al haar verlangen naar tederheid had vervuld. Wat hij gesproken had, lispelend aan haar oor, zij wist het niet meer en enkel de trilling in zijn stem herinnerde zij zich. Voor altijd was in haar weggesloten de innigheid waarmee hij haar naam had geroepen toen zij op hem toeliep. Nu zij was opengebroken en haar hart overvloeide van de zoetheid waarmede zij hem wilde omringen, nu kon zij niet denken aan de veranderingen die voor haar vader en de familie in de Bliekstraat op komst waren. Wel had Mannus haar gezegd de volgende dag des avonds op hem te wachten aan de ingang van de Wichelsteeg en ook begreep zij wat hij met haar zou willen bespreken, maar daarover doordenken kon zij niet, hoewel zij het op weg naar het park had geprobeerd. Want toen Mannus met vluchtige woorden had verteld hoe hij haar de kerk had zien verlaten en, bang dat zij hem opnieuw zou ontsnappen, van het orgel was weggelopen om heimelijk langs het achterportaal naar buiten te snellen, haar achterna, toen was haar te binnen geschoten dat Swaantje in de kerk zat en dat die, straks bij het samenkomen na de dienst, aanstonds vragen zou waarom zij was heengegaan. Zij moest haar hebben zien vertrekken want, dacht Sientje, haar vaste plaats was door een ander ingenomen en dus was Swaantje, zoals wel vaker, op het nippertje gekomen en gedwongen geweest ergens op de gaanderij te gaan zitten, tegenover de deur waardoor zij was weggeglipt. Wat zou haar schoonzuster nieuwsgierig wezen en hoe moest zij, zonder haar geheim te verraden, zich tegenover haar gedragen? Sientje wist het niet en toen Mannus, na dat overrompelend ontmoeten in de steeg naast de kerk weer naar zijn plaats aan het orgel was teruggekeerd, had zij rondgedoold als in een droom. En verder dan het stellen van de vraag
wat zij zou moeten zeggen als zij onder Swaantjes vorsende blikken zou zijn verschenen, kwam zij niet.
Zittend op haar bank aan de vijver met de handen stil in haar schoot, had zij zich overgegeven aan het zoet geweld van haar liefde en zo kwam zij eindelijk tot het besluit de gevolgen van het gebeuren van die ochtend te aanvaarden zoals zij zich zouden voordoen.
Er waren geen voorbijgangers en ongestoord in haar mijmeringen, genietend van de zachte zonnewarmte, wachtte zij tot het tijd zou zijn om zich naar de Hopstraat te begeven. Een poos toefde zij daar onder
| |
| |
de beuken rond het water en toen de Sint Joristoren elf sloeg brak zij op.
Bij de begroeting voor de kerk bleek Swaantje niet van zins haar te ondervragen. Gearmd, slechts over het schone weer sprekend, liepen zij naar de grutterij en ook in het verdere van die dag overviel haar niets ongewoons van de zijde van Japiks vrouw.
Eerst toen Sientje die Zondagavond in bed lag kon zij zich enigermate een geordend beeld scheppen van de naaste toekomst. En in haar gepeinzen overheerste de gedachte aan het spoedig einde van haar troosteloos leven in de Wichelsteeg. Zij zag in het gebeuren der laatste weken het begin van een haar van hoger hand geschonken verlossing uit de eenzaamheid waarin zij dreigde te verkwijnen. En de dankbaarheid hierover maakte dat zij de voltrekking van de aangevangen ontwikkeling zonder ongerustheid tegemoet zag.
Toch zou zij, reeds bij het eerstvolgende gesprek met Mannus, leren inzien dat zelfs in het bestendigen van het geluk veel verdrietelijkheid moet worden verdragen.
Des Maandagsavonds vond zij hem op de hoek van de steeg. Hij nam haar dadelijk mee naar een rustig koffiehuis waar zij aan een terzijde staand tafeltje ongestoord konden spreken. Daar vertelde Mannus haar dat hij weduwnaar was en dat, drie jaren terug, zijn vrouw in het eerste kraambed was doodgebleven. Het kind, een zoon, was een paar uur na de bevalling eveneens gestorven. Sinds die tijd had hij, aanhoudend van huishoudster verwisselend, zijn dagen in ongezelligheid gesleten, de verveling van de avonden in het huis op de Maaldersvest verdrijvend met, soms uren lang, op het harmonium te spelen. Hij wilde, nu hij haar had gevonden, niet lang wachten met trouwen. Zij moest spoedig bij hem komen want waartoe zouden zij hun beider jammerlijk bestaan rekken?
Sientje vermocht al dit nieuws niet zomaar te verwerken. Een mengeling van gevoelens warrelde door haar heen. De teleurstelling om het feit dat zij zou komen te wonen in een huis vol spullen die hij met een andere bruid had uitgekozen, streed in haar om de voorrang met de vrees dat hij haar wilde trouwen om in de eerste plaats een goede verzorgster van hemzelf en zijn huis aan haar te hebben. En ook overwoog zij dat, indien dit laatste mocht blijken waar te zijn, zij hem toch volgen zou, al was het slechts om te ontkomen aan het afschuwelijk leven dat zij, uit eigen verkiezing, na de dood van haar moeder had geleid.
Maar hem aanziende en de glans van genegenheid in zijn ogen bespeurende, begreep zij dat haar gedachten dwaas waren en dat zij voor hem meer betekende dan zij wel wist. Zij streelde zijn hand en vroeg hem waarom hij in zo lang niet naar haar had omgezien. Was dat soms omdat zij toen zo onverwacht, zonder uitleg af afscheid, van hem weggelopen was? Hij lachte en zeide door haar vlucht het vermoeden gekregen te hebben dat hij haar op te doorzichtige wijze had uitgevraagd en dat zij daarom, plotseling zijn bedoelingen begrepen
| |
| |
hebbend, ontvloden was. Hij had eruit opgemaakt dat zij hem niet zo graag mocht lijden als hij wel dacht en zo was hij tot het besluit geraakt haar met rust te laten. Zij zou nooit kunnen bevroeden hoe moeilijk het hem gevallen was bij die beslissing te blijven en hoezeer zij hem had doen lijden door haar ondoordacht gedrag.
Sientje die bij Mannus' verhaal tranen in de ogen had gekregen erkende prevelend haar domheid, die ook haar een zware strijd had bezorgd.
- Ach, Mannus, hoe vaak ik niet gehuild heb in die weken, hoe verlangend ik telkens weer naar de Zaterdagavond uitzag, je weet het niet en ik kan het je niet uitleggen. Maar ik houd ook zoveel van je en als die liefde al zo onbegrijpelijk is, hoe kunnen wij dan nog verwachten een verklaring te zullen vinden van de uitingen daarvan?
Zo spraken zij in het kleurig schijnsel van de suizende lampen in het stille lokaaltje, dat zij tegen tienen opstonden om naar huis te gaan.
Bij het afscheid onder de luifel van haar deur sloeg zij de armen om zijn hals en het hoofd vlijend aan zijn schouder ervoer zij nogmaals dat wonderlijke gevoel van weelde dat voor het eerst in haar opgehoosd was toen hij haar kuste in het steegje naast de kerk.
De eerste aan wie Sientje haar geheim onthulde was Swaantje. Daags na het gesprek met Mannus in het koffiehuis -ging zij vroeg naar de Bliekstraat. Swaantje was in de keuken bezig en Sientje, die niet wist hoe zij met haar verhaal beginnen moest, bood aan haar te helpen.
Een poos waren zij samen voor het aanrecht bezig. Sientje zweeg en bedacht hoe eigenaardig Swaantje het wel vinden moest dat zij op zulk een ongewoon uur kwam. Kon zij de woorden nu maar vinden om over Mannus te praten.
Lang hoefde zij echter niet in verlegenheid te zitten want, toen Swaantje vroeg wat zij zo vlak na het ontbijt in de grutterij kwam doen, moest zij wel met het grote nieuws voor de dag komen. Eerst nog aarzelend, maar al spoedig op dreef geraakt, vertelde zij alles wat zij met Mannus had beleefd.
Swaantje luisterde met een glimlach, zonder van haar werk op te kijken.
Eindelijk, toen Sientje uitgesproken was, zei het goedhartige dikkertje op gulle toon blij te zijn dat haar schoonzuster zo groot geluk gevonden had. En zij vertelde dat zij Mannus wel van gezicht kende, uit de kerk, en dat zij ook een enkele maal had horen spreken over de droeve dood van zijn vrouw en kind.
- Wat zal Japik ophoren van het geval. Je moet maar even wachten tot hij komt koffiedrinken. Dan kun je het hem meteen zelf vertellen. Wij moeten dan ook al vast eens praten over wat er met vader staat te gebeuren als jij al zo gauw trouwen wilt.
Sientje knikte bedachtzaam ten antwoord. Nu Swaantje over Graddus begon rees haar opeens weer die onoverkomelijke berg van moeilijkheden voor de ogen. Hou zou vader het opnemen dat Mannus van de
| |
| |
kerk was? Het was tien jaar geleden met Japik en Swaantje ook niet van een leien dakje gegaan.
Toen haar broer zijn kopje koffie kwam gebruiken deed Swaantje hem dadelijk het hele verhaal. Verwonderd keek hij door zijn ovale brilleglaasjes beurtelings zijn vrouw en zijn zuster aan. En nadat hij alles gehoord had was het eerste wat hij zei dat er van Graddus' kant wel bezwaren zouden rijzen tegen een verbintenis.
- Je had beter op de ‘heilige stond’ naar een vrijer kunnen uitzien, meid. Maar het zal wel loslopen zoals het ook met ons tenslotte terecht gekomen is. Je moet maar eens met Mannus bij ons komen praten. Het is beter dat hij mee beraadslaagt over het lot van vader. En bovendien zijn wij heel benieuwd hoe onze toekomstige zwager eruit ziet. Swaantje mag hem dan wel van gezicht kennen, ìk weet niet hoe hij is.
Ze spraken nog een poosje met elkaar tot Sientje vertrekken moest. Opgewekt liep zij naar huis, verlangend naar de dag daarop zij volgens afspraak met Mannus die twee in de Bliekstraat zou bezoeken.
Dat gebeurde enkele dagen later. Swaantje en Japik ontvingen hun aanstaande zwager met veel gemoedelijkheid en zij bespraken openhartig de maatregelen die er voor Graddus' onbezorgde levensavond moesten worden genomen. Japiks aanbod de oude Dorreboom in huis te nemen, het plan dat Sientje bijna twee jaar geleden zo onvoorwaardelijk had afgekeurd, werd nu opnieuw te berde gebracht. En nadat zij overeen gekomen waren dat Mannus en Sientje geldelijk zouden bijdragen in de behoeften van de vijf en zestigjarige klokkenmaker, werden nog de familiebijzonderheden van de Dorrebooms en de Godlofs uitvoerig besproken. Terwijl Swaantje haar gasten op grote glazen rode bessen en zoute krakelingen onthaalde vertelde Japik van zijn vaders eigenaardigheden, vooral in verband met het godsdienstig verschil tussen Sientje en Mannus. En hij waarschuwde zijn zwager voor redekavelen met Graddus want daarvan zou slechts verwijdering in plaats van toenadering komen. Men moest vader zijn bezwaren laten en hem door een onverstoorbare goedgeluimdheid en vriendelijke bejegening voor zich trachten te winnen. De vreemde opvattingen van de oude konden hem wel eens kwetsend doen zijn, doch zij allen en ook Mannus waren immers te wijs dan dat zij een grijsaard zijn zwartgalligheid ooit zouden kunnen verwijten.
Mannus beaamde dit geredelijk en onder het proeven van de bessen, vertelde hij over zijn ouders, die ook hun bijzondere karaktereigenschappen hadden gehad. Zij waren al lang geleden gestorven, toen Mannus nog maar nauwelijks twintig jaar oud was. Hij had toen van het geërfde geld het loodgietersbedrijf opgezet en met hard werken zijn zaak tot bloei gebracht. Ook sprak hij van zijn vrouws overlijden en de tijd van eerzaam weduwnaarschap, daarna. En hij zou, dankbaar voor de genegenheid van Sientje, de lastige Dorreboom met geduld en ruim begrip bejegenen.
Na te hebben afgesproken dat Swaantje en Japik over enkele dagen in de Wichelsteeg zouden komen om samen met Sientje hun vader op
| |
| |
de hoogte te brengen van hetgeen zij hadden besloten, scheidden zij in goede vriendschap. Het was laat geworden.
Toen Graddus aan het einde van die week hoorde wat er met zijn dochter gaande was, zweeg hij een lange poos. Japik herinnerde zich hoe hij op dezelfde manier voor zich uit had zitten staren, toen hij indertijd vernam dat Swaantje, de dochter van apotheker Korsting, zijn zoons hart gestolen had. En de grutter wist, dat wanneer zijn vader eenmaal zou gaan spreken, het niet veel hartelijks zou wezen wat hem over de lippen kwam.
Japik keek van zijn zuster naar zijn vrouw die elk aan een eind van de tafel zaten. Sientje frommelde zenuwachtig aan een lintje van haar japon en Swaantje had zweetpareltjes op voorhoofd en bovenlip. Zij schudde het hoofd terwijl zij onafgebroken naar het wasachtig gezicht van Graddus keek. Toen die eindelijk zijn onderlip vooruit stak om, zonder ook maar één hunner aan te zien, te gaan praten, kuchte zij alsof zij de anderen wilde aansporen tot waakzaamheid.
- Dus hij is van de kerk, zei Graddus langzaam, en hij speelt op het orgel, hè? Als je dan maar weet dat ik niet bij de trouwerij zal wezen.
- Hè, vader, begon Swaantje, wat hebt u er nu aan om Sientje zo te plagen?
- Ik, Sientje plagen? En zou jij, Swaantje Korsting, je niet eerst eens afvragen of zij mij niet een groot verdriet aandoet door met een lichte te gaan? Maar jij bent zelf van de kerk en het komt bij jou niet op dat er naast de geriefelijkheden van dit leven ook lasten zijn en dat een mens eerst behoort te vragen naar de wil van het Opperwezen voor hij besluit een aanlokkelijk pad in te slaan. En, Japik, ik heb het uit je trant van spreken al gemerkt dat jij dien Godlof wel lijden mag, maar ik zeg je dat je er nog eens danig over mag nadenken voor je Sientje aanmoedigt in haar zonde. Toen jij trouwde leefde moeder nog en die heeft mij in die dagen ertoe overgehaald mee te gaan naar de kerk om te zien hoe een valse profeet je huwelijk bevestigde. Dat zal mij nu niet weer gebeuren. En die Godlof komt hier niet over de vloer.
Japik zag weer naar Sientje. Die zat bedrukt op haar lintje te bijten. Het huilen stond haar nader dan het lachen.
- Goed, zei hij, dan stappen wij nu maar op, vrouw, het is al laat genoeg. Laat jij ons even uit, Sientje?
In het gangetje, bij het aantrekken van de jassen, zuchtte hij, beteuterd, maar Swaantje zei opgelucht dat het haar meegevallen was. Sientje moest Mannus maar eens uitnodigen bij hen in de Bliekstraat te komen als de oude Dorreboom er ook zou zijn. Legde haar vriend het niet al te onhandig aan, dan zou hij Graddus wel voor zich kunnen innemen. Hoe spoedig was diens sikkeneurigheid tegen Japik en haarzelf niet verdwenen, toen zij eenmaal de trouwerij achter de rug hadden. Eerst wilde vader ook niet dat Swaantje in het klokkenmakershuis kwam en toch was zij, nog voor zij met Japik trouwde, er vele malen op bezoek geweest. Nee, Sientje moest niet zo treurig kijken. Mannus was een hartelijke kerel en hij zou zeker goed voor haar zijn.
| |
| |
Dat moest zij maar het belangrijkste vinden en er troost uit putten en zij mocht niet schreien om haar vaders onheus gepraat.
Toen die twee waren vertrokken en zij weer bij de al maar zwijgende Graddus in de woonkamer zat, overwon Sientje haar neerslachtigheid en zij bedacht dat de bruiloft niet veel omhaal met zich meebrengen zou. Het huis op de Maaldersvest stond immers kant en klaar op haar te wachten. Alleen de verhuizing van Graddus' hebben en houden naar de Bliekstraat zou enige rompslomp veroorzaken evenals het opdoeken van het klokkenmakersbedrijfje.
Zij zuchtte bij het mijmeren over het leven met Mannus, straks, op de Vest. Zij had de woning gezien waar zij als huisvrouw de scepter zou zwaaien. Het was een huis met één verdieping en erachter lag een grote tuin die aan het verste einde door een muur met een poortje was gescheiden van het kerkhof. Mannus had haar verteld dat in een ver verleden de doodgraver in het huis had gewoond, en in die tijd was dat deurtje in de muur gemetseld. Het was in misschien dertig jaar niet meer open geweest tot men er voor het laatst gebruik van had gemaakt om Mannus' eerste vrouw en het zoontje naar het graf te dragen. Sientje had bij dat verhaal gehuiverd en op zijn vraag wat haar opeens scheelde had zij gezegd het een naar denkbeeld te vinden dat het erf rechtstreeks met het kerkhof in verbinding stond. Het herinnerde eraan hoe steeds bij elk mensenleven de dood te dreigen stond. Mannus had even om haar schrik gelachen maar tenslotte toch beloofd dat het poortje, nog voor haar intrek ginder, zou dichtgetimmerd worden. En toen was Sientje tevreden geweest.
Zo zat zij tot bedtijd stil over de dingen van haar geluk te dromen, terwijl Graddus in één van zijn zwarte boeken las. Zij hoorde hem af en toe een blad omslaan en ook was er van tijd tot tijd een knappend geluid, als hij een koffieboon uit zijn zak genomen had en die in zijn mond had gestoken. Hij had er altijd een paar bij zich om onder het lezen of werken op te kauwen. Sientje vond het een nare gewoonte maar die avond had zij er geen hinder van. Zozeer was zij verdiept in overleggingen voor de toekomst.
Zoals Swaantje voorspeld had werd Graddus' vooringenomenheid tegen Mannus minder nadat zij elkaar een paar maal in het gruttershuis hadden ontmoet. Mannus deed vanaf het ogenblik dat hij de oude voor het eerst zag, net of hij diens stugheid niet opmerkte en Graddus, die slechts bij wijlen zijn ingekeerde aandacht naar buiten vermocht te richten, vermoeide zich alleen dan met Sientjes verloofde als hij nadrukkelijk in het gesprek der anderen betrokken werd. Dan schoot zijn stem hoog uit en wilde hij telkens, ook al deed het niet ter zake, over het verschil tussen kerk en ‘heilige stond’ beginnen. Maar Japik, die ondanks zijn huwelijk met een kerkse, een trouw bezoeker der bijeenkomsten op de Vollerskaai was gebleven, en de bedenkingen van zijn vader tegen de leer der dominees het best kon begrijpen, wist steeds bijtijds te voorkomen dat de oude dweper zich al te onverdraagzaam
| |
| |
uitliet. Na enige weken had hij Graddus zo ver dat deze Mannus wel wilde ontvangen, doch hij kon zijn vader niet overreden straks op de trouwdag ook mee te gaan naar de kerk. Zelfs als hij vroeg wat de mensen wel van zo'n harteloze vroomheid zouden zeggen, zweeg de oude Dorreboom, heftig het hoofd schuddend.
Over regelingen in verband met Sientjes huwelijk liet de klokkenmaker zich niet raadplegen. Toen Japik hem vroeg hoe hij het zou vinden als hij zijn werk aan kant deed en in de Bliekstraat kwam wonen, zeide hij dat het goed was. In zijn vak was toch de klad gekomen, nu er een horlogemakersschool was opgericht en overal die halfwas-klokkenmakers-met-een-diploma maar een zaakje konden beginnen. Hij, Graddus Dorreboom, deed beter zijn laatste jaren in godvruchtige overdenking te slijten. Ja, het werd tijd om zich van de wereld af te keren en het oog te richten op de eeuwigheid. Dat was al wat hij te zeggen had met betrekking tot de voorbereiding van het trouwen van zijn dochter.
Sientje intussen, fleurde in deze tijd geheel op. Het was verwonderlijk hoe uit het bleke sloofje van enkele weken geleden een frisse, opgewekte jonge vrouw was geworden. Haar veerkrachtloze rug strekte zich, de ingevallen borst scheen voller, en het doffe piekhaar glansde en begon zomaar te kuiven. Zij verwaarloosde haar uiterlijk niet meer en toonde een onverwacht genoegen in het dragen van haar beste spullen die zij anders niet dan op verjaardagen uit de kast haalde. Zij zong onder het werk en bij het wassen van de vaat gluurde zij menigmaal in het spiegeltje boven de gootsteen.
Mannus nam haar vaak mee op de wandeling en naar de Vrijdagavondmuziek in het Meeuwenpark. Hij overstelpte haar met kleine geschenken, fijne zakdoekjes, oorringen, een gouden halskettinkje en eens bracht hij haar een brede ring waarin zijn naam gesneden stond. Zij gaf hem daarvoor een eendere met haar voorletters erin weerom.
Op een morgen kwam Mannus bij Japik aanlopen om te vertellen dat hij een koper had gevonden voor Graddus' klokkenmakerij. Het was een jongeman die zich ‘horloger’ noemde en kortgeleden een winkel had geopend, wat verder op de Maaldersvest. Hij kende het zaakje in de Wichelsteeg wel en dacht erover de antieke klokken van Graddus over te nemen. Toen Mannus dat hoorde had hij de man dadelijk opgezocht en hem zover weten te krijgen dat hij een bod wilde doen op alles wat oude Dorrebooms winkel bevatte. Of Japik mee wilde gaan naar de horlogerie om verder te onderhandelen en de koper bij Graddus te brengen.
De grutter liet het werk die ochtend aan zijn bediende over en ging met Mannus op stap. Hij zat de ganse morgen met de horlogemaker in de Wichelsteeg en kwam des avonds thuis met de boodschap dat de man een bod had gedaan maar dat Graddus nog even wilde wachten met te beslissen. Maar de koop zou doorgaan, daarvan was Japik overtuigd.
En inderdaad, veertien dagen later werd de klokkenmakerij leeg- | |
| |
gehaald. Een kruier laadde alle grote en kleine uurwerken, dozen met onderdelen en kistjes vol gereedschappen op een wagen en reed ermee heen. Door de stoffige ruiten van zijn geplunderde werkplaats zag oude Graddus de kar de steeg uitschommelen. Toen die om de hoek verdwenen was trok zich zijn blik terug tot achter het raam waarvoor hij stond. Voor het verweerde glas, in de hoek van het kozijn had een spin zijn web gespannen. Graddus haalde zijn wijsvinger door het rag en het beestje vluchtte onder een latje van de sponning. Dan keerde de klokkenmaker zich om.
In de holle stilte van het lege vertrek knapte het toen hij de koffieboon tussen zijn kiezen verbrijzelde.
Op een morgen in het begin van December gingen Sientje en Swaantje met het spoor naar Amsterdam om een trouwjapon te kopen. Het moest een zwarte zijn, had Mannus gezegd, maar dan een heel mooie. Zij hoefden niet op geld te kijken.
Besloten in de eentonigheid van het treingeratel zat Sientje te peinzen. Wat eigenaardig van Mannus om te vragen of zij in het zwart wilde trouwen. Hij had wel gezegd dat hij dat passend vond voor de bruid van een weduwnaar, maar die verklaring had haar onbevredigd gelaten. Zij vond dat hij zich wel wat minder beknopt daarover had kunnen uitlaten. Zij was er volkomen van overtuigd dat Mannus verliefd was en zich gelukkig met haar voelde, maar zij zou het prettig gevonden hebben als hij het erbij had gezegd toen zij over die trouwjurk spraken. Dan had zij zich gemakkelijker over de teleurstelling kunnen heenzetten dat zij niet in het wit zou trouwen. Later nam zij zich voor er nog eens met hem over te praten, niet om hem van gedachte te doen veranderen, maar om het nog eens te horen dat hij van haar hield en, hoewel anders dan met zijn eerste vrouw, toch zeker net zo blij met haar was. Doch van dat gesprek was nooit iets gekomen. Het was of zij er niet over beginnen dorst. En nu het dan zover was dat zij een bruidsjapon ging kopen had zij zich al bijna geheel verzoend met het denkbeeld dat die zwart moest zijn.
Toen de trein in Amsterdam het station binnenreed maakte zij haar schoonzuster wakker, die tegenover haar in slaap gevallen was. Swaantje, die al eerder deze reis gemaakt had, nam de leiding en loodste Sientje door de drukte naar de uitgang.
Langs het Damrak wandelden zij de stad in. Af en toe bleven zij staan om de uitstallingen der deftige winkels te bekijken, waarbij Swaantje ijverig praatte en lachte terwijl Sientje zwijgend alles opnam wat haar werd gewezen.
In een grote modezaak, ergens voorbij het Spui, lieten zij zich een aantal zwarte japonnen tonen. Maar ze vonden ze alle veel te druk.
- Die kanten stiksels en die brede linten en ruches passen niet bij jou, vond Swaantje en ernstig knikkend beaamde Sientje het. Het verkoopstertje trok een teleurgesteld gezicht, al overtuigd dat zij aan deze buitenmensen wel niets zou kwijtraken.
| |
| |
De besluiteloosheid van de twee klanten had echter de aandacht getrokken van een oudere juffrouw. Die kwam met vriendelijke woorden op Sientje toe.
- Misschien weet ik er wel raad op, zeide zij.
Toen raakte opeens Sientjes tong los en nauwkeurig legde zij uit dat zij een zwarte trouwjapon kwam kopen en dat zij al de haar getoonde gewaden te druk had gevonden. Swaantje werd stil van zoveel onverwachte vrijmoedigheid, die pas inbond toen de juffrouw met terechtwijzing in haar stem het verkoopstertje beduidde zelf de dames te zullen bedienen.
Sientje en Swaantje zagen haar toen een kast openschuiven en een heel eenvoudige jurk tevoorschijn halen.
- Zoiets bedoelt u zeker?
- Nee, zei Sientje, die is weer te simpel. Ik zou daarmee eruit zien of ik in de rouw was, vindt u ook niet?
- Laten we deze toch maar eens passen, antwoordde de juffrouw.
Toen Sientje in het pashokje de japon over het hoofd had getrokken en in de spiegel keek, kon zij een uitroep van verrassing niet onderdrukken. Zij zag zichzelf blozen, zo slank en jeugdig stond haar dit vreemde kleed met de hoge hals. Zij hoorde Swaantje opgetogen spreken maar zij verstond de woorden nauwelijks want het onthutste haar zich zo veranderd te zien. Starende naar dat wondere spiegelbeeld begon zij het verwarde haar achterover te strijken, doch de juffrouw belette het.
- Laat mij maar even, zei hij. En nadat zij een kam uit het eigen kapsel had genomen, werkte zij met vlugge vingers al Sientjes blonde lokken omhoog en stak ze op haar kruin tezamen vast.
- O Sientje, prevelde Swaantje, wat ben je nu mooi.
- Ja, lispelde Sientje, ik dacht dat ik er somber mee uit zou zien, maar kijk, zo ben ik een echte bruid geworden...
En de juffrouw lachte triumfantelijk: ziet u wel dat ik begreep wat u nodig had? U moest er nu eigenlijk nog een hoed en een paar mooie handschoenen bij kopen.
- Ja, zei Swaantje, en een tasje en ook nog schoenen.
Zo deden zij en op de terugreis raakten zij niet uitgepraat over al het moois dat zij hadden gezien en gekocht.
Toen Mannus op de morgen van de trouwdag in de Bliekstraat voorreed om zijn bruid af te halen moest hij op zijn tenen van het rijtuig naar de stoep lopen. Want het regende en de keien waren bemodderd. Maar Mannus lachte en dacht aan die avond waarop hij Sientjes hoed was nagehold.
Binnen vond hij haar in het nieuwe kleed en zijn ogen schitterden toen hij haar begroette.
Maar eerst toen zij alleen waren in de koets die hen naar het raadhuis zou brengen, zeide hij pas hoe mooi hij haar vond. Sientje keek weer stil voor zich heen en drukte alleen maar even vaster zijn hand.
Na de plechtigheid in de oude trouwzaal reden zij naar de kerk.
| |
| |
Graddus ging echter niet mee. Die begaf zich te voet naar de grutterij. Later werd er onder de mensen met bevreemding over gesproken dat de klokkenmaker Dorreboom zo koppig bij zijn onverdraagzaam voornemen was gebleven. En die in de kerk de kleine stoet door de koster hadden zien opleiden schudden met nog groter afkeuring het hoofd. Want wat kon die nurks nu tegen zo'n plechtigheid inbrengen? Geen wonder dat de bruid in het zwart gekleed was. Dat was waarlijk niet alleen het geval omdat Godlof nog maar nauwelijks drie jaar weduwnaar was. Zo had zij natuurlijk geen zin gehad om in feestelijk wit te trouwen.
Toen Sientje, eenmaal voor de knielbank gezeten, om zich heen keek en haar kleine groepje onder het hoge kerkgewelf zag, bekroop haar een vreemde angst. Zij voelde zich zo allenig. Naast Mannus wist zij Japik en Swaantje en aan haar kant zaten Mannus' vrienden die in het gemeentehuis getuigd hadden. Dat waren de enige gasten op dit feest. Hier zat zij nu, in een kerk die haar eigenlijk niet vertrouwd was, hoe vaak zij er ook met Swaantje de dienst had bijgewoond. Zij wist wel dat zij er spoedig wennen zou, maar nu, was het of zij sterker voelde dat zij hier niet bij opgegroeid was. Nu was het of zij verder van Mannus afstond dan toen zij hem pas kende.
Haar gepeins werd verstoord door de komst van de dominee. Zij zette zich recht om nauwkeurig diens woorden in zich op te nemen. En hoewel zij daar aanvankelijk wel in slaagde, werden haar na een poos de beangstigende gevoelens van eenzaamheid weer de baas. Haar gezichtje betrok onder het hoog opkuivend kapsel en haar blik trok zich van de kansel terug naar het inwendige.
Toen op de rit naar huis Mannus haar hoorde zuchten vroeg hij bezorgd of zij moe was. Sientje mompelde een antwoord dat hij niet kon verstaan, want luid roffelde de hagel op het zeildoek boven hun hoofden. Hij vroeg niet meer en trachtte slechts de ernst in haar grootopen ogen te peilen. Zij wendde zich echter af om door het ovale ruitje in de achterwant van de koets naar het volgrijtuig te kijken. Maar het glas was beslagen. En plotseling snikkend verborg zij het gelaat aan Mannus' schouder.
|
|