| |
| |
| |
D. v.d. Stoep
In gesprek met Kees Rijnsdorp
II
De vragen omtrent de verhouding tussen schrijversschap en gemeenschap gaan Kees Rijnsdorp zeer ter harte. Dat blijkt uit de bewogenheid, waarmee hij over deze dingen spreekt. Schrijversschap zonder gemeenschap acht hij ondenkbaar. Waar de gemeenschap gemist wordt, aldus zet hij ons gesprek voort, lijdt zowel de schrijver als zijn werk. Ontroerend eerlijk heeft Nietzsche zijn verdriet om zijn langdurige miskenning uitgesproken en misschien zou de toon van zijn latere publicaties minder overspannen geweest zijn, wanneer hij tijdig meer weerklank gevonden had. Nu geloof ik wel, dat de grotere figuren langere tijd nodig hebben om werking uit te oefenen dan de kleinere, behalve misschien de grote vertellers en realisten. Een schrijver of dichter, die werkelijk geen sterveling zou hebben, die naar hem luisterde, zou stikken. Maar meestal zijn er toch wel enkelen: Nietzsche had zijn zuster en Peter Gast; de schilder Vincent van Gogh had zijn broer. Met zo weinig moeten de heel groten het soms stellen.
- Er zal toch wel veel afhangen van de vraag waar de gemeenschap is en hoe zij gevormd wordt.
- Inderdaad. Men moet tot goede verstaanders kunnen spreken; men moet weten dat die en die fijne trek, die geraffineerde wending, die subtiele overgang of zinspeling, onmiddellijk naar waarde geschat kan worden. Mozart is niet denkbaar zonder de verfijnde cultuur van de aristocratische salons; het dienstpersoneel, waarmee hij eten moest, zou hem niet die finesses hebben ingegeven. Er is dus een ‘publiek’ nodig, een geestverwant publiek, dat verwachtingen heeft en ongeveer op de geestelijke hoogte staat van de schrijver, zij het zonder diens gave van het woord.
- Dit is in 't algemeen gesproken, Kees. Hoe komen de dingen te liggen als wij spreken van een christen-kunstenaar en de gemeenschap waarop hij aangewezen is?
- Voor een christen geldt alles wat ik zoëven zei, maar er komt hier nog iets enorm verzwarends bij. Hij moet ook op begrip kunnen rekenen voor die gevoelens en nuances, die opvattingen en idealen, die hem als christen typeren. Zijn kruis wordt gevormd door de omstandigheid dat de natuurlijke mens de dingen des Geestes niet verstaat. We moeten hier geloof ik onderscheid maken tussen het prediken van het Evangelie, dat het zuurdesem geeft, en het brengen van gekerstende kunst, die gegist brood is. Het naakte Evangelie richt zich tot alle mensen en ‘overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel’, het vindt geloof of verwerping. De gekerstende kunst daarentegen geeft neerslag van gelovig geleefd leven, met de innerlijke tegenstrijdigheden, de proble- | |
| |
matiek, de worsteling van zonde en genade, van oude en nieuwe mens. Zij vraagt geen geloof, maar begrip en wel niet zozeer verstandelijk begrip, als begrip des harten. Hoe zuiverder de christelijke kunst die strijd tussen zonde en genade in het mensenhart projecteert, des te meer loopt ze het risico van wanbegrip.
- Hoe denk je over dat wanbegrip? Ben je van mening, dat er niet aan te ontkomen is?
- Helaas moet ik dat inderdaad wel denken. Vroeger probeerde men het wanbegrip te vermijden door ‘ideale’ christelijke figuren te tekenen; edelaardige moeders, ideale dominees, bijna heilige jonkvrouwen. Tegenwoordig zoeken sommigen, vooral jonge dichters van christelijken huize, het in 't andere uiterste en poseren als nihilisten en wereldlingen. In beide richtingen ontspoort men. Men moet het wanbegrip aanvaarden in de kunst evenzeer als in het leven. Wèl moet de wetenschap, dat men niet enkel tot ‘verstandigen’ (= verstaanders) spreekt, werken als een heilzaam correctief in de richting van de soberheid, eenvoud, openheid en waarachtigheid. Maar overigens: christelijke kunst behoeft een christelijke gemeenschap, christelijke verstaanders, men moet kunnen spreken, ‘als tot verstandigen’.
- En dat kan niet, geloof je?
- Och, zolang men streekromans schrijft of bepaalde milieus tekent, komt men een heel eind. De werkelijkheid vormt dan een grote steun. Maar zodra men, zoals ik in Eldert Holier deed, appelleert aan zelfstandiger en dieper begrip, zodat op de Bijbel steunende overleggingen niet in de geijkte formuleringen worden voorgedragen, is men (en niet alleen de gewone lezer, maar dikwijls ook de ontwikkelde) alle houvast kwijt en besluit dus maar dat de schrijver verwaand, duister of gek is. Een van de ernstigste beschuldigingen, die aan het adres van onze orthodoxe kerkmensen geuit kunnen worden is, dat men evangelische waarheden alleen ‘dicht bij huis’ herkent. Men praat zo vaak over kennis en citeert zo graag de tekst: ‘Mijn volk gaat verloren omdat het geen kennis heeft’, maar beperkt die kennis dan toch tot het kunnen reproduceren van bekende gedachtengangen in een vorm die niet al te zeer van het origineel afwijkt. Men durft het gistingsproces niet aan. Dit leidt tot een schabloneachtig Christendom, dat alleen de schablone herkent. Bij zulk een toestand wordt de Christelijke schrijver en dichter ten zeerste geremd; hij moet voor grove oren spreken waar zoveel fijne dingen te zeggen zijn.
- Ik geloof, dat je volkomen gelijk hebt, Kees. Maar het zijn bittere dingen die je zegt.
- Ik heb nog meer van zulke dingen op mijn hart. Het christelijk publiek gunt de schrijver ook zijn geestelijke onafhankelijkheid niet. Het wil hem altijd weer indelen en alleenstaanders worden met doodzwijgen gestraft. Tot offers brengen voor een chr. letterkundige kunst is het in geen enkel opzicht bereid. De publiciteitsorganen, pers en radio, kijken de grote groepen naar de ogen. Men eist een ideale christelijke kunst en men bedoelt daarmee dat men bepaalde groeps- | |
| |
opvattingen en lievelingsgedachten langs de omweg van poëzie geconfirmeerd wil zien. Overigens leest men alles wat de overzijde publiceert en versterkt daardoor de machtspositie van de algemene literatuur. Begrip, waardering en ontroerende trouw heeft men alleen van enkelingen te verwachten. Daarom is ons contact en zijn onze conferenties zo broodnodig; zonder die gaan we er aan. We kunnen dan misschien persoonlijk als schrijver carrière maken (en voor sommigen is dat voldoende), maar er komt geen chr.-literair leven, er wordt geen chr. cultuur uitgezaaid. Ik heb helemaal geen behoefte aan een persoonlijke carrière, maar ik kan niet leven zonder een chr.-literaire atmosfeer, zonder een centrum, een bescheiden Monte Cassino, dat voor de verwarde en na-christelijke tijden die komen een belofte van continuïteit betekent. Als ik dit kon kopen voor de prijs van zelf totaal vergeten te zijn, zou ik mijn leven geslaagd achten. De doorbraakmensen beseffen niet wat ze wegwerpen; ter wille van een mode-theologie, die uit typisch Duits-Lutherse toestanden is gegroeid, geven ze een kostbare Nederlandse traditie prijs en merken niet dat ze straks in de kou komen te staan.
Zo kan de ‘gemeenschap’, waarvoor ik schrijf, me niet erg vrolijk stemmen en toch kan ik haar niet loslaten. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan.
- Je had het zo even over ons contact van christelijke auteurs, over ons organisatie-leven dus, waaraan je blijkbaar grote betekenis hecht. Kun je daarover nog iets meer zeggen?
- Je moet me goed begrijpen. Ik ben geen broodschrijver en heb daarom misschien weinig belangstelling voor de maatschappelijke kant van dit vraagstuk. Ook wil ik vooral niet uit het oog verliezen, dat men fantasie, intuïtie en inspiratie onmogelijk kan organiseren. Wat men organiseert zijn dingen van de buitenkant. Zuiver artistiek gesproken, dus niet rekenend met de maatschappelijke belangen van de kunstenaar, zie ik geen heil in een kunstenaars-organisatie. Wel moet men de mensen met elkaar in contact brengen, niet alsof een dichter een prachtig vers zal schrijven, nu hij een andere dichter heeft ontmoet, maar omdat uit het onderlinge verkeer een communis opinio kan ontstaan, die critisch heilzaam kan zijn. Bovendien wordt de eenzaamheid doorbroken. Door het onderlinge verkeer leert men zien wat men waard is en waar zijn grenzen liggen. De dag na een ‘Contact’-middag is bij mij meer dan eens de dag geweest, waarop een gedicht ontstond. Daarom ben ik voor een vrije vorm van het Contact en ik zie de vergaderingen daarvan als stimulantia.
- En ‘Ontmoeting’?
- In ‘Ontmoeting’ moet het creatieve op de voorgrond staan, ook in beschouwing en critiek. En we moeten een onafhankelijke houding aannemen ten opzichte van geestelijke modeverschijnselen. Mijn behoeften gaan dus minder uit naar het informatieve en actuele, maar ik zie heel goed in, dat een periodiek die beide laatstgenoemde elementen niet geheel missen kan. Wil men echter op den duur iets opbouwen,
| |
| |
dan moet het blad niet opgaan in vertellen van wat er gebeurt, maar zelf een gebeurtenis zijn.
- Hoe vind je, Kees, dat in 't algemeen gesproken het aangezicht der Nederlandse letterkunde er na de oorlog uitziet?
- Ik heb geen gelegenheid gehad de productie van romans en poëzie na de oorlog voldoende te volgen en daarom moet ik het antwoord op deze vraag schuldig blijven. Wel heb ik de indruk dat er minder zorgvuldig proza geschreven wordt dan vroeger. Vroeger veel franje, tegenwoordig veel rafels. Ik weet niet wat slechter is. De levensstijl van na de oorlog is slordig en rauw en dat weerspiegelt zich natuurlijk in de literatuur. Het lijkt me toe dat de poëzie dreigt vast te lopen in exhibitionisme en nihilisme. Ik bedoel de poëzie buiten Ontmoeting. Wij geven met onze verzen niet de toon van de dag aan, al ontkomen wij niet aan de invloed van de algemene ontwrichting en ontreddering. Toch wijst de populariteit van Aafjes er op, dat de mensen nog verlangen naar wat ouderwetse zoetvloeiendheid en schoonheid. Misschien wordt hij daardoor representatief voor deze periode, omdat hij oudere en nieuwere accenten tegelijk doet horen. Persoonlijk sla ik deze ‘jongste der meesters’ lager aan dan de oudere, zoals Marsman en Nijhoff, maar bij dichters van zijn type kan men altijd op verrassingen rekenen.
- En wat vind je van het werk in onze eigen kring?
- Daarover spreek ik liever geen oordeel uit. Ik vind het heel moeilijk het werk van mensen met wie ik bevriend ben objectief te beoordelen. Wat me de laatste tijd werkelijk getroffen heeft is het dichtwerk van W.J. van der Molen, die niet, wat je noemt bij ons behoort; in een vers als ‘De Trekker’ uit de bundel Sous-Terrain bijvoorbeeld doet hij enigszins denken aan een moderne, wrange Goethe. Maar wat ik er voor voel is bewondering, geen genegenheid. Hier is tenminste een adem van grootheid, die men bijna overal pijnlijk mist. Een grote tijd als waarin wij leven vraagt grote schrijvers en dichters, anders kunnen wij in de kunst de tijd niet volledig herkennen.
- Tenslotte nog één vraag: Hoe zie je de toekomst van de christelijke cultuur. En hoe zie je haar taak als je meent, dat ze die nog heeft.
- Dit is een formidabele vraag. Het is niet eerlijk om een dergelijk punt na een zo lang gesprek nog aan te snijden. Maar ik wil er wel heel kort op antwoorden, want ik heb er zeker een mening over. De toekomst van de christelijke cultuur is haar ondergang. Het graan moet in de aarde vallen en sterven, wil het in de eeuwigheid vruchtdragen. Geen erger vijand van de christelijke cultuur dan een cultuur die door het Christendom is heengegaan. Hoe verder het ontkersteningsproces voortschrijdt, des te meer verliest de wereld en ‘het publiek’ het vermogen om de waarde en de betekenis van de chr. cultuur ook maar te zíén. Dat wil zeggen: de oude, gerenommeerde werken, Augustinus' Belijdenissen, Pascals ‘Pensées’, Bachs Matthäus-Passion, Guido Gezelles vrome liederen, enz. enz., blijven wel bekend, maar ze worden misduid. Nieuw, groot, christelijk werk kan dan niet meer
| |
| |
ontstaan, omdat de noodzakelijke achtergrond meer en meer ontbreekt. De discipel is niet meer dan zijn Heer. Komen er nieuwe onderdrukkingen en vervolgingen, dan valt de Christen vanzelf terug op zijn primaire taak van dienst aan de naaste. De cultuur die het Christendom schept is voorbijgaand en heeft hier geen blijvende stad.
- Geloof je dat de herfst al gekomen is?
- Ja, er waaien herfststormen over de wereld die de bladeren opjagen; het wordt kouder, maar het is de tijd dat de wijn rijpt. Misschien dat juist nu rijpe vruchten kunnen worden geplukt in individueel werk of in het werk van een kleine groep, maar tot uitingen van een christelijk-nationale kunst zullen we het wel niet meer brengen.
- Waarom werken we dan nog? En waarom werken we zo fel?
- We werken niet omdat de kansen zo prachtig zijn, maar omdat we niet anders kunnen. Het is niet toevallig, dat er nog mensen zijn, die geobsedeerd zijn door de idee van een christelijke cultuur en daarvoor het offer van hun leven brengen. ‘Wat móét, dat wòrdt geborgen’, zong Jacqueline van der Waals kort voor haar dood. Wij kennen de draagwijdte van onze daden niet. We hebben ook de belofte, dat ons woord, in Christus' naam gesproken, zal worden bewaard, door diezelfde wereld, die ons zal vervolgen.
| |
Voornaamste bibliografische gegevens
Muziek: |
|
1912 |
‘Naïeve Liedjes’, Zwei Melodien für Violine und Klavier - Steingräber Verlag, Leipzig, z.j. |
1928 |
‘Uit het leven van Joh. Sebastiaan Bach’ (K.K.K. Serie. Voor de lagere school. Deel III, no VI) - P. Noordhoff, Groningen. 1928. |
1937-1942 |
Recensies van concerten en uitvoeringen te Rotterdam in het dagblad De Standaard. |
1940, 1941 |
Artikelen in enkele jaargangen van ‘Organist en Eredienst’, Maandblad voor de ‘Vereniging van Organisten bij de Gereformeerde Kerken’. |
1946 |
‘Aan welke eisen dient een voor kerkelijk gebruik bestemde Psalmberijming te beantwoorden?’ Referaat, opgenomen in ‘Liturgische Roeping’, Referaten uitgesproken op de Tweede Conferentie over het Psalmgezang, uitgegeven namens de Stichting tot Verbetering van het Psalmgezang in de Gereformeerde Kerken in Nederland. - A. Jongbloed, Leeuwarden. 1946. |
1949 |
‘Bach in 1950’. Ontmoeting, 4e Jaargang no. 3-4, Dec. 1949/Jan. 1950.
Zie ook onder Opstellen (Ter Zijde) |
| |
| |
Romans: |
|
1930-1931 |
Koningskinderen, 1e t/m 6e dr. |
Koning's Uitgeverij, Baarn. z.j. |
1938 |
idem |
7e en 8e dr. |
Bosch & Keuning N.V., Baarn. z.j. |
1933 |
Simon Haenhuysen, Roman aus dem kirchlichen Leben Hollands (Duitse bewerking van Koningskinderen, door Dr Franz Düllberg) |
Buchhandlung des Erziehungsvereins, Johannes Meyer-Stoll, Neukirchen Kreis Mörs. z.j. |
1938 |
Eldert Holier |
|
Bosch & Keuning N.V., Baarn. z.j. |
1946 |
Mijn vader, mijn vader |
idem |
1947 |
idem, tweede druk |
idem |
|
Verhaal voor Meisjes: |
|
1942 |
Het Dragende Land |
Onuitgegeven; verschenen als feuilleton in ‘Bouwen en Bewaren’. |
|
Novellen: |
|
1935 |
Kostgangers Gods |
U.M. Holland, A'dam. z.j. |
|
Harten kwamen thuis. Onuitgegeven bundel, waarin bijeen te brengen: |
|
- Legende van de extatische ouderling, uit ‘Opwaartsche Wegen’, 17e Jaargang, December 1939. |
|
- Het Tiende Gebod, ‘Noch iets....’, uit ‘De Tien Geboden’, D.A. Daamen's Uitgevers-Mij. N.V., 's-Gravenhage. z.j. (1935). |
|
- Het gezag van Axel Nygaard Jr., uit ‘Verzeild Bestek’, Uitgave ter gelegenheid van het tweede lustrum van den Christelijken Auteurskring, 1929-1939 - J.H. Kok N.V., Kampen. z.j. |
|
- Open brief aan de jury te Wilmington (Deleware), uit Opwaartsche Wegen, 18e jaargang, Maart 1940. |
|
- De ruit met de korrel, uit Ontmoeting, 1e Jaargang 1946-'47 (onder ps. Neels Everards). |
|
Opstellen: |
|
1934 |
Het wonderbare Discours (brief aan een zieke, over het gebed) |
N.V. Uitgevers-Mij. ‘De Tijdstroom’, Lochem. 1934. |
1935 |
Ter Zijde, Beschouwingen over Litteratuur en Muziek |
U.M. Holland, Amsterdam. 1935. |
|
Artikelen in het Zondagsblad van De Rotterdammer, onder redactie van P.J. Risseeuw. |
1936 |
De weg der gedachte in de kunst; bijdrage in ‘De Weegschaal’, Essays van Protestantse Letterkundigen, bijeengebracht door Bert Bakker, Barend de Goede, G. Kamphuis - J.H. Kok N.V. Kampen. z.j. |
1939 |
Palmtak voor Willem Eduard Keuning - Dagblad De Standaard, 23 Mei '39. |
1939 |
Willem de Mérode's Geestesstructuur, bijdrage in ‘Willem de Mérode herdacht’ - U.M. Holland, Amsterdam. 1939. |
1939-1940 |
Bijdragen in Opwaartse Wegen, 17e en 18e Jaargang, o.a. ‘Kerstmis 1938’ in 't Maartno. 1939 en ‘Nietzsches Laatste Kwartier’ in 't Aprilno. 1940. |
1945-1946 |
Artikelen in het weekblad ‘Nieuw Nederland’, 1e Jaargang 1945/'46, o.a. over ‘Vuur en Wind’ van Muus Jacobse. |
1946-1950 |
Artikelen en recensies in ‘Ontmoeting’, jaargangen 1 t/m 5. Zie ook onder Muziek. |
| |
| |
Voordrachtstukken: |
|
1932 |
Eens Christens Reis |
Spreekkoor naar John Bunyan. Uit de Serie ‘Samenspraak en Samenspel’ (onder redactie van Dr J. Haantjes en P.H. Muller). Koning's Uitgeverij, Baarn. z.j. |
1932 |
Oudejaarsgesprek |
Eerste hoorspel, uitgevoerd door de N.C.R.V., op Donderdag 29 December 1932 (onuitgegeven). |
1946 |
Het verzet der Vrouwen |
Radioklankbeeld, uitgevoerd in het Nationaal Programma op 5 Mei 1946 (onuitgegeven). |
1946 |
Dit Wonderbaarlijk Kind |
Kerstdeclamatorium - J.N. Voorhoeve, Den Haag. z.j. |
|
Poëzie: |
|
1923, 1924 |
In ‘Stemmen des Tijds’ en ‘Opgang’, omstreeks 1923 en 1924, waarvan een drietal opgenomen in ‘Stille Opvaart’, U.M. Holland (1930) en een tweetal in ‘Moderne Nederlandse Religieuze Lyriek’, N.V. Uitgevers Mij. ‘De Tijdstroom’, Lochem. 1938. |
1945 |
Bazuinen klinken in 't verschiet (Bevrijdingslied) |
J.N. Voorhoeve, Den Haag. 1945. |
1946 |
Emmaüsgangers 1945 |
idem |
z.j. |
1947-1950 |
Verzen in ‘Ontmoeting’, jaargangen 2-4. |
|
|
|