Ontmoeting. Jaargang 5(1950-1951)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] [Ontmoeting 1950, nummer 2-3] C. Vermeer Sterfhuis I Voor het raam van de dood ligt de nacht als een weerloze slaapster ademend koel en zacht; het water ebt zwart door de gracht; van de bomen zoeken de geuren de stem die hun goedheid verstaat en een vogel roept aarzelend: hoor; maar de nacht kan haar oogleên niet beuren, strak vaart de vlok van 't gelaat, een bijna verzonken blad, over het koudzwarte water verloren ademend voort. II Het dier dat geen namen kent, uit het water is het opgeklommen; zwart sluipt het langs de gracht, het heft de kop naar de wolken die de nachthemel zwart bedekken en het schreeuwt geluidloos zijn kreet. Wie zal het kunnen verstaan? Zal het ooit weer het water in gaan? O vrees, dat het altijd zal zijn in het zwart van de nacht en het water en roept wie het niet kan verstaan. [pagina 50] [p. 50] III Het zwarte gordijn van de nacht hangt in wolkplooien golvend boven het huis zich verbreidend als een zee uit voorwereldse tijd. Het zwarte dier sluipt rond, zijn nagels glissen over de stenen; in de gracht vloeit het water weg, in de afgrond tussen de wallen gaat het water in stadige stroom; er is geen stem die het roept, geen woord dat het bindt in zijn ban; want het dier gaat rond en rond en de wolken hangen als plooien van de al-overspoelende zee en het peilloze zwijgen. IV Ik weet: waar het water is, in het laatst geheim van zijn diepte, vaart onzichtbaar de vurige vis door de schemerend verre gebieden van nerveus fluoresceren doorrild; in de oerzee zwemt hij, verborgen, door de traagzware onderstroom van gistren, vandaag en morgen, zwijgend en vorstelijk loom; maar een schildwacht die heengaat en keert en in waakzaamheid blijft wachten en het dier uit zijn stromen weert. [pagina 51] [p. 51] V Voor het raam van de dood slaapt de nacht en het dier sluipt rond in het donker; het water rolt golvend en zwart op ons aan in een tomeloos woelen; het stort onstuimig zich over ons uit, als een donderende stormwind sleurt het ons mee in zijn diepte. O vis, als een vurige straal, als een bliksem splijt dwars door de waat'ren! VI Die het zwijgen verbrak in een tijd lang geleden, hij wacht als een vis in het water onhoorbaar en onzichtbaar in de stilte van de diepzee; en hij is in de donkere zee boven het huis in de kolken; uit de wolkplooien springt hij naar voren vurig en wild en ontembaar, en hij roept zijn naam over de wereld. Dan geuren de bomen sidderend; het dier stort weg in de afgrond, als een donderslag verteert het in de stilte van de wind. [pagina 52] [p. 52] VII Voor het raam van de dood graast een lam en een vis springt spelend door 't water; mijn hart is een waaiende vlam en mijn mond is een lied; en ik praat met de geuren van bloeiende linden en de leeuwerik geef ik gehoor, en wie ik zo schreiend beminde gaat roepend en neuriënd mij voor. Vorige Volgende