| |
| |
| |
D. v.d. Stoep
In gesprek met Kees Rijnsdorp
Kees Rijnsdorp woont in Delfshaven en niet, zoals sommige mensen schijnen te denken en zoals trouwens ook zijn postadres zou doen vermoeden, in Rotterdam. Ik wist dat ook niet. Ik dacht, zoals velen met mij zullen denken, dat het genus Delfshavenaar reeds lang was uitgestorven. Ik nam aan dat de zonen en dochteren van Delfshaven zich reeds lang met de zonen en dochteren van Rotterdam hadden vermengd en Rotterdammers waren geworden. Ik dacht trouwens ook dat Delfshaven zelf niets anders was dan een naam met een historische klank voor een reeds lang met de grote stad gladgestreken buurtschap van Rotterdam. Het moge mij en allen die er zo over dachten vergeven worden. Staande op het balcon van zijn woning, twee-hoog in de Rochussenstraat, de blik gericht op zijn geboortehuis aan de Havenstraat, waarachter het oude Delfshaven zich uitstrekt, heeft Rijnsdorp mij deze vergiffenis trouwens reeds geschonken. Later toen het donker geworden was zijn wij ter bedevaart gegaan in de verstilde straten van de oude stad en hebben opgekeken naar de talrijke goed bewaard gebleven antieke gevels en geveltjes, waarvan de ietwat scheefgezakte ramen rossig huiskamerlicht uitstraalden. Aan de havens hebben we de zoute geur van touwwerk en teer opgesnoven. We hebben gekeken naar de lichtglanzen op het rimpelende zwarte water. En tenslotte hebben we ons enige ogenblikken zwijgend verdiept in de schoonheid van het silhouet van het Kolkje tegen de achtergrond van een met duizend lichtjes brandende stad.
Toen we weer bij Rijnsdorp in de huiskamer zaten moest ik eerst een eigenaardige gewaarwording verwerken. Ik was op bezoek gekomen bij Kees Rijnsdorp de schrijver, de dichter en essayist. Ik wilde graag eens met hem praten over zijn werk. Maar hier zat ik tegenover Kees Rijnsdorp, de Delfshavenaar. De schrijver, dichter, essayist was mijn vriend, zo verbeeldde ik mij. Maar de Delfshavenaar ontmoette ik voor 't eerst. Hoe goed kende ik Kees Rijnsdorp, maar, tegelijk, hoe weinig wist ik nog van hem af. Ik besefte plotseling dat er nog andere Rijnsdorpen bestonden. Ik gluurde eens naar hem, terwijl hij met iemand anders in de kamer sprak. Ik gluurde naar hem met een nieuwsgierigheid die mijzelf verbaasde. En met een beetje pijn om de onvolkomenheid van elke vriendschap.
Deze meditatie, al glurende, zou, denkt men misschien, allerlei diepzinnige vragen voor mijn interview hebben moeten oproepen. Maar dat deed ze niet. Integendeel. Ze had een bijna frivool resultaat. Kees, zo had ik willen vragen, waarom zie je er altijd zo onberispelijk uit? Hoe lap je het er altijd zo correct gekleed, gekapt en geschoren bij te lopen. Leg je je das in een gewone of in een Windsorknoop. Heb je nooit behoefte gevoeld aan een flambard, een fluwelen jasje en haren in je nek? Zulke vragen stelt men niet, zeker niet om ze in 't openbaar te behandelen. En toch.... en toch....
Ik bedwong me. Ik dacht aan Ontmoeting, aan mijn plicht de lezers, via
| |
| |
Rijndorps eigen mond, in te lichten over zijn literaire levensloop, werkzaamheid, ideeën, plannen, verwachtingen. En daarom begon ik ordelijk en plichtsgetrouw bij het begin, niet twijfelende of op elke saaie routinevraag, zou een levend en interessant antwoord komen. Ik heb me niet vergist.
- Kees, vertel eens iets uit je jeugd en hoe je tot schrijven gekomen bent.
- Zet je schrap, zegt Kees, als ik over mijn jeugd begin, ben ik voorlopig nog niet uitgepraat. Het willen schrijven heeft er bij mij namelijk al heel jong ingezeten. Ik kocht in een schilderachtig ouderwets Delfshavens winkeltje een vel papier van twee cent, maakte daar een boekje van in octavo formaat en naaide dat vast met een stopnaald en sajet. In de catalogus van Bolle zocht ik dan een geschikte romantitel op, b.v. ‘De boer van St-Rennes’ en ging aan het schrijven en plaatjes tekenen. Samen met een ouder broertje had ik een album met tekeningen van een zekere Van Geldrop bekeken, die o.a. gedeelten uit de Ilias van Homerus in de vertaling van Vosmaer illustreerde. We namen een groot stuk grauw papier, dat om een schoenendoos had gezeten, verdeelden dat in kolommen en wisselden elkaar, op zolder op de grond gezeten, af bij het schrijven van een heldendicht op een veldslag in de Duystraat, op de plaats waar sinds 1902 de Gereformeerde kerk staat. Ik moet dus een jaar of zeven geweest zijn en mijn broer negen. Maar even vrolijk maakten we tekeningen en kleurden die met waterverf, zonder dat we ons later tot schilders hebben ontwikkeld.
- Was het niet vooral de muziek waarmee je je in je jeugd hebt bezig gehouden?
- Ja, toen ik een jaar of tien was begon de muziek me te obsederen. Ieder wijsje dat ik hoorde, zette ik in noten om en ik componeerde vellen vol, zonder dat ik iets van accoorden afwist. Mijn oudere zuster was niet zo goed of ze moest me het fraais op het harmonium voorspelen. Ofschoon ik altijd door ben blijven lezen en schrijven, won de muziek het pleit en bleef oppermachtig gedurende m'n hele puberteitsperiode. Wat ik bijna uitsluitend wilde was componeren. We verslonden alle levensbeschrijvingen van componisten die we maar machtig konden worden en brachten wekelijks van de markt op de Goudse Singel sonatenbundels, muziektijdschriften, en klavieruittreksels, zelfs partituren mee. Händel, Beethoven, Schumann, later Wagner, waren onze afgoden. De bewondering voor Bach was meer plichtmatig en verstandelijk gekleurd, tot we in 1911 in de nog niet gerestaureerde St. Laurenskerk de eerste opvoering van de Johannus-Passion meemaakten. Ik hield er van muziek te lezen, spelen kon ik immers nauwelijks. Van 1910 tot 1917 heb ik les genomen, voornamelijk in de theoretische vakken, harmonieleer en instrumentatie, heb ik veel gestudeerd en ben aan een oneindig aantal nooit voltooide composities begonnen. Muziek horen konden we alleen in het Park en op de openbare pleinen, of met het oor gedrukt tegen een nooduitgang van het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen in de Keerweerlaan. Tristan en Isolde betekent voor mij het Pijnackerplein, Beethovens vijfde symphonie en de Notenkrakers-suite van Tschaikowsky de Keerweerlaan met Rotterdamse burgers in hemdsmouwen aan open ramen, de ouverture Wilhelm Tell het Doelenstraatje in het donker met lantarenlicht in de ruisende bomen van de Doelentuin en ‘Wotans Abschied und Feuerzauber’ het Rotterdamse park bij avond.
| |
| |
- En toch ben je geen componist geworden. Hoe zou het komen dat dat ideaal zo is verzand?
- Jarenlang heb ik het hoe en waarom daarvan niet begrepen. Zeker is, dat mijn technische vaardigheid niet verder gekomen is dan een misschien veelbelovend begin. Bovendien bracht mijn leraar mij niet verder dan de romantiek. Richard Strauss was het uiterst denkbare. Het wordt mij langzamerhand duidelijk, dat mijn levensomstandigheden tot op de huidige dag een maximum aan belemmering voor mijn creatieve werk blijven ophopen en dat alleen datgene bereikt wordt wat sterk genoeg is zich door te zetten. Misschien is dit mijn ‘typische Erlebnis’, over welk verschijnsel zowel Nietzsche als Rilke hebben geschreven. Voor het ontstaan van poëzie is dat allemaal geen bezwaar, misschien zelfs een voordeel, maar de romanproductie vereist toch wat gunstiger omstandigheden dan die mij tot heden toebedeeld geweest zijn.
| |
| |
- Als ik je werk zo eens overzie, heb je altijd een zeer veelzijdige belangstelling gehad.
- Inderdaad en misschien is het daaraan toe te schrijven dat mijn hele carrière als kunstenaar zo problematisch is. Ik ben het tegendeel van een specialist en zoek in geestelijke en culturele dingen altijd hardnekkig naar een synthese. Als kleine jongen had ik bij het lezen van moppen in een of ander humoristisch blad al behoefte om me al die grappen te denken als deel uitmakende van één humoristische roman. In de muziek droomde ik van een synthese van Duitse en Italiaanse stijl, ofschoon ik Busoni niet kon waarderen. Bovendien moest het ideale muziekwerk natuurlijk het vocale en het instrumentale verenigen.
- Hoe ben je uiteindelijk toch weer bij de literatuur terecht gekomen?
- Toen ik, na een periode van twijfel en verwerping, het geloof, waarin ik was opgevoed, bewust en voorgoed aanvaardde, kwam de kunstenaar in mij in de crisis. Bovendien moest ik ergens in de maatschappij kunnen staan en een gezin kunnen stichten. Daarenboven was het oorlog en ik moest, hoewel ik de jongste was, als voornaamste kostwinner voor mijn moeder helpen zorgen. Mijn vader was gestorven toen ik dertien was. Dit alles bracht de muziek op de achtergrond, ook door een grote honger naar kennis, die mij 's avonds naar alle mogelijk boeken deed grijpen terwijl de piano gesloten bleef. Daarna is de dieper liggende literatuurlaag weer gaan werken.
- Wie waren je literaire leermeesters?
- Ik ben vooral gevormd door Van Deyssel, maar ook door Vondel, Gezelle, Querido, Goethe, de critieken van Carel Scharten en Verwey, later Gorter, Boutens, Leopold, Nietzsche. Geestelijk hebben Kuyper en Bavinck natuurlijk veel aan me gedaan later ook enigszins Schilder, en wat ik aan Pascal te danken heb is niet zo gemakkelijk te zeggen. In de loop van de jaren is mijn belangstelling voor theologische lectuur verzwakt doordat het stijl-element daarin doorgaans onevenredig veel lager staat dan het kenniselement. Het moet zijn: hoe meer werkelijke, doorleefde kennis, hoe beter stijl. Wanneer de overweging der Goddelijke waarheden onze stijl niet verbetert en langs die weg niet tot schoonheid wordt, heb ik er weinig aan. En bovendien: wat is kennis waard, die kennis blijft.
- Hiermee heb je, geloof ik, kort maar krachtig, de noodzakelijkheid aangetoond van Christelijke literatuur.
- Ja, zo bedoel ik het ook. Christelijke literatuur ontstaat vanzelf als de overwegingen van het geloof ons werkelijk centraal aangrijpen en veranderen. Het gaat ook hier weer over de noodzakelijke synthese van kennen en gevoelen, van denken en zijn. Waar geen Christelijke literatuur ontstaat, mankeert er iets ernstigs aan het Christelijk leven. Wat niet vroeg of laat tot lied wordt, heeft nooit echt geleefd. Een Christelijke-literaire ‘beweging’, om dit grote woord te gebruiken, heeft ten doel de meest gunstige voorwaarden voor het ontstaan van Christelijke, literaire kunst te scheppen, ervoor te pleiten en er bekendheid aan te geven. Het is het scheppen van een sfeer van verwachting, een uitnodigend luisteren, een zeggen: zeg eens wat (essay), vertel eens wat (novelle, roman), zing eens wat (poëzie). Zou er ooit een kinderverhaal geschreven zijn zonder het vragen van het kind om een vertelsel? Het bouwen van zulk een
| |
| |
accoustisch gevoelige ruimte is absolute noodzaak voor het niet-individualistisch gedachte scheppen.
- Je erkent dus het nut van een zogenaamde Christelijke literaire beweging.
- Daar heb ik me al jong toe aangetrokken gevoeld. Toch heb ik met Opwaartsche Wegen nooit zo van harte meegeleefd als nu met Ontmoeting. Ook op de conferenties kwam ik nagenoeg niet. Wel hebben we in Rotterdam een jaar of zeven lang een literaire kring gehad en ik kwam ook tamelijk geregeld op de jaarvergaderingen van het Verbond van Chr. Literaire kringen. Het is eigenlijk meer door de Chr. Auteurskring gekomen, dat er werkelijk contact met de collega's kwam, vooral met Piet Risseeuw, wiens levensomstandigheden en idealen het meest met de mijne overeenkwamen. Uit een soms tamelijk drukke correspondentie is een vriendschap voor het leven gegroeid, waarbij we toch allebei altijd onze eigen weg zijn blijven gaan.
Behalve misschien Van der Leek, heeft de redactie van Opwaartsche Wegen nooit veel in me gezien. Ik meende soms een vooroordeel te voelen tegen de autodidact en Gereformeerde, die ik was en omgekeerd had ik ook bezwaren, die mij in 1934 na het verschijnen van Heeroma's Derde Réveil er toe brachten door de radio een tamelijk scherpe aanval op Opwaartsche Wegen te richten. Het is een van de weinige keren geweest dat ik polemisch ben opgetreden. Sindsdien heb ik geleerd, dat polemiek een van de vele mogelijk vormen van getuigen is, en lang niet altijd de verkieselijkste.
- Hoe stond je tegenover de auteurskring?
- Daar heb ik me altijd helemaal op mijn plaats gevoeld en aan de vergaderingen meestal ten huize van Mevrouw Kuyper - Van Oordt, bewaar ik mooie herinneringen. Met groot respect en diepe genegenheid denk ik met name terug aan de tragisch ‘angehauchte’ figuur van Meindert Boss, de geniale eenzelvige zoeker naar schoonheid en waarachtigheid in het mensenleven en in de kunst. Een waarlijk onafhankelijke geest, die onorthodoxe dingen zei om zijn grote stroeve liefde voor zijn volk te verbergen. Het is een schande dat er zo goed als nooit meer over hem gesproken en geschreven wordt. Het is wel eens moeilijk niet bitter te worden over een Christelijk volksdeel, dat aan zijn zeldzame onafhankelijke figuren, die het toch zo bitter nodig heeft, geen plaats weet te geven, indien ze niet de steun van een grote groep of van een aanzienlijke maatschappelijke positie hebben.
- Als ik het goed heb bestond je eerste literaire werk uit gedichten.
- Komende uit de muziek, voelde ik inderdaad het meest voor het schrijven van gedichten, vooral omdat in die tijd het muzikale vers nog in de mode was. Als mijn eigenlijke debuut beschouw ik mijn publicatie van verzen in ‘Stemmen des Tijds’ voor het eerst in Januari 1923, als ik me goed herinner, en later in ‘Opgang’. Die verzen waren nogal rhetorisch en breedsprakig en ik heb er dikwijls over getobd hoe het kwam dat ik zo'n sterke aandrang tot scheppen had, maar zo weinig echte inspiratie. Later heb ik het begrepen: ik wilde geen speelbal worden van mijn gevoelens. Ik wilde ‘mijn leven behouden’ en tegelijk dichter zijn. Misschien liepen er een paar aardige versjes tussen door, maar het gros was niets. Intussen had ik de verstechniek practisch duchtig beoefend en de betekenis geleerd van het juiste woord op de juiste plaats. Toen ben ik opstellen en novellen gaan schrijven en in 1929 ontstond Koningskinderen, uit
| |
| |
de bewuste opzet aan te sluiten bij het bekende. In die roman heb ik veel jeugdherinneringen en -indrukken verwerkt en vooral dat ondefinieerbare, dat met ‘sfeer’ onvoldoende benoemd is. Zo is de ‘middennoot’ van mijn literaire bezigheid het proza: novelle, roman, essay; maar bij het ouder worden, nu de weerstanden vanzelf afslijten, voel ik mij tamelijk krachtig naar de poëzie gedreven worden. De omstandigheden werken hiertoe mee: weinig tijd voor groot werk en het feit dat men in een gedicht in één stoot zoveel kwijt kan. Ook geloof ik dat de muzikale onderstroom meer en meer als taal naar boven begint te komen. Maar men kan zich niet voornemen gedichten te schrijven; hier is het dus een kwestie van afwachten of God het instrument, dat zich gevormd heeft, wil bespelen.
- Kun je iets vertellen over de manier waarop je werkt?
- Dat hangt af van wat ik schrijf, verhalend proza, een artikel of een gedicht. Er zijn twee uiterste typen van vertellers, in onze Prot. Chr. literatuur vertegenwoordigd door Van de Hulst en wijlen ds. Heynes. Van de Hulst ‘weet’ van te voren niets, Heynes alles. Zelf zweef ik daar zo'n beetje tussen in. Maar of ik nu aan de Hu- of aan de Heijkant zit, het schrijven van verhalend proza gaat bij mij doorgaans nogal zwaar. De stijl is voor mij altijd heel belangrijk en voor een deel ontspringen de gebeurtenissen aan het beloop daarvan. Bovendien wil ik alles in bizonderheden ‘zien’. En door een soort zindelijkheidsmanie gedreven moet ik wat ik klaar heb netjes geschreven of getikt voor me zien, anders kan ik niet verder. Op die manier wordt ieder bloc-note-velletje zes à zevenmaal geschreven, of misschien wel vaker. Maar gelukkig zijn er ook episoden die gemakkelijker ontstaan. Het hoofdstuk met de kerkeraadsvergadering uit Koningskinderen is op één avond geschreven en de droom van het Yanahuis uit Eldert Holier op een Zaterdagmiddag. Zoiets kan in een roman, maar het schrijven van een novelle blijft voor mij altijd een moeizaam, ofschoon heerlijk karwei. Aan mijn essay over Querido's Jordaan uit Ter Zijde heb ik een paar jaren gewerkt; aan Naar Nieuwe Centra uit dezelfde bundel ettelijke maanden. Ik word altijd vervolgd door de behoefte alles wat ik van een onderwerp weet in gecondenseerde vorm mee te delen: de manier om zwaar op de hand en onleesbaar te worden. Wat mij gered heeft is het schrijven van muziekrecensies voor de Standaard, in de jaren 1937 tot '42. Na afloop van het concert ging ik dan ergens een kop koffie drinken en schreef de recensie aan een tafeltje achter elkaar op, waarbij ik probeerde van iedere bespreking een leesbaar essay'tje in miniatuurvorm te maken. Een journalist lacht hier natuurlijk om, maar voor mij was dat een hele prestatie. Die methode heb ik voor mijn
opstellenwerk aangehouden, zodat ik nu mijn artikelen vrijwel zonder doorhalingen achter elkaar opschrijf, al moet ik natuurlijk dikwijls lang nadenken. Een ongelofelijk heerlijk spel van gedachten en gevoelens, van inzichten die onder het schrijven ontstaan; een gelukkig verwijlen op een geestelijk punt waar veel wegen elkaar kruisen. Na het dichten vind ik het schrijven van literaire opstellen het verrukkelijkste werk.
- En poëzie?
- Poëzie is natuurlijk principieel iets anders dan proza en het ontstaan daarvan volgt dan ook een geheel andere weg. ‘Man kann sich aufs Dichten so wenig vorbereiten wie aufs Träumen’, heeft Hebbel terecht gezegd. - Dit is
| |
| |
geloof ik wel het kenmerk van poëzie, dat je niets kunt bedenken. Het bedachte verrast zelden en een gedicht dat niets verrassends heeft, heeft de schijn van het bedachte tegen zich. Aan de andere kant heeft men bij het lezen van goede verzen dikwijls het gevoel van een soort herkenning. De diepere mens gaat spreken; dat hij dit doet is het verrassende, maar eenmaal aan het woord wordt hij herkend door de diepere mens in de lezer of toehoorder. Ik ben als (problematisch) dichter begonnen en profiteer nu, na vijf en twintig jaar, dankbaar van de toen opgedane ervaring, maar ik verbeeld me eerst nu te weten wat het schrijven van een vers is. De diepere mens kwam er niet aan te pas, omdat ik in dit opzicht, zoals gezegd, ‘mijn leven wilde behouden’; eerst nu ik ouder word kan ik mij zonder reserve geven. Maar het is 't verstandigste om na ieder nieuw gedicht zichzelf zo'n beetje wijs te maken: ik schrijf er nooit meer een. Niets is funester dan in de verwachting van het volgende gedicht te leven; dit is de tragiek in het dichterbestaan van Rilke geweest. Het begin van een vers moet je overvallen. Mijn gedicht ‘Klacht om Jonathan’ begon zich in me te vormen, toen ik 's avonds na een vermoeiende dag in een stoel lag te rusten. Ook hier krijg ik niets cadeau; ik loop dagen en weken met zo'n vers rond. Graag zou ik ze licht en sierlijk schrijven, maar ondanks mezelf komt er tot nu toe altijd een zware toon in. Ik houd van strenge vormen en orthodox rijm, dingen die mij stimuleren inplaats van belemmeren. Sonnetten schrijven kan ik niet; op die vorm sla ik innerlijk niet aan. Ik heb ook ervaren dat de verschillende strofen van een gedicht onafhankelijk van elkaar uit de creatieve kern te voorschijn moeten komen en dat de scheppende bezigheid zich ook uitstrekt over de rangschikking van de strofen. Zo komt het verrassende element er in. Het heerlijke van verzen schrijven is, dat je er geen tijd en gelegenheid voor hoeft te
hebben; het zet door, op straat, op bed, of waar ook, behalve achter de schrijftafel. Alleen is het een uitputtend karwei en ik kan me best voorstellen dat men onder of na het schrijven van een gedicht ziek wordt. Je zaagt jezelf zo ongeveer door midden. Ik heb bij het dichten ook dit ervaren: hoe meer je op je geheugen vertrouwt hoe beter het werkt.
- Als we nog even op het proza terug komen, kun je ook iets vertellen over de manier waarop je aan je stof komt?
- Dat kan ik eigenlijk heel moeilijk zeggen. Als het zover is, dat ik zo'n beetje weet waarover het gaan zal, heb ik vergeten of misschien verdrongen wat de aanleiding en het eerste begin is geweest. Zo'n nieuw plannetje is in het begin zo kwetsbaar en grenst nog zo dicht aan het niets, kan er ook zo gemakkelijk weer in overgaan, dat iets in de schrijver zich tegen een al te bewuste ontwikkeling uit de oorspronkelijke kern verzet. De waakdroom, waaruit literair werk ontstaat is trouwens even moeilijk in zijn ontstaan en eerste aanzet te volgen als de gewone droom. Noem er de poëzie maar gerust bij. Het gedicht ‘Verloren Wedloop’ is ontstaan uit de strofe die begint met woorden: ‘Wat ik misdeed kan nooit een ander stichten’. De algemene bedoeling was in een vers te zeggen wat Christus in de gang van mijn leven betekend heeft. Dit was een plan dat me al eerder had beziggehouden, maar ik was nog niet in staat geweest er een vers van te maken. En wat ‘Klacht om Jonathan’ betreft, het had mij al veel vroeger getroffen, dat de figuur van Jonathan er in de kunstgeschiedenis zo bekaaid afgekomen is. Stond hij te hoog? Is deze adeldom te
| |
| |
zeldzaam? Ik deed een machteloze poging een gedicht op hem te beginnen, maar het werd niets. Tot na een paar jaar er iets ontstond, dat heel anders was dan ik had gewild. Zo gaat het meestal; men wil in de kunst meestal iets lang voor dat men het kan.
- Hoe was 't met je romans?
- Bij ‘Koningskinderen’ putte ik inspiratie uit het verleden, mijn eigen verleden n.l., bij ‘Eldert Holier’ uit gevaren en mogelijkheden in de toekomst. Koningskinderen heeft succes gehad; aan Eldert Holier is geen recht gedaan. Maar het ligt niet aan mij om over eventuele waarde van mijn werk te spreken en het gaat hier over de aanleiding tot het schrijven daarvan. Bij mijn Kerstdeclamatorium was de aanleiding eenvoudig het verzoek van de uitgever. Ik vind het dikwijls prettig iets op verzoek te schrijven en liefst heb ik er een concreet doel mee voor ogen: een uitvoering, een lezing, een bijdrage voor een bepaalde publicatie. Een klein beetje moet men het idee hebben dat er vraag naar zijn werk is! Dat kan soms goede krachten wakker roepen.
- Heb je ook plannen voor de naaste toekomst?
- Nee, ik heb te weinig vrije tijd om me de weelde van plannen maken te kunnen veroorloven. Als ik tijd had, zou ik graag een roman schrijven, die ‘De weg naar Veronica’ zou heten en waarvan ik een fragment in Ontmoeting onder de titel ‘Vader Barnabas’ heb gepubliceerd. Maar het plan is alweer ruim drie jaar oud en ik weet niet of er niet alweer een beetje aan ben ontgroeid. Wat ik maak is voor ‘Ontmoeting’ en graag zou ik nog een poosje willen doorgaan met de poëziekroniek. Plannen maken om gedichten te schrijven kan men natuurlijk niet. Wel heb ik wel eens gedacht aan een Paasdeclamatorium. Maar daarbij voel ik me geremd door de omstandigheid dat er zo weinig werkelijke levende vraag naar dergelijke stukken bij het christelijk publiek is en dat komt weer omdat een goedkope imitatie zo gemakkelijk is samen te flansen. Zolang het publiek zo gemakkelijk te voldoen is heeft men niet het gevoel dat de beste krachten moeten worden ingespannen en dat zijn scheppen gedragen wordt door behoefte en begrip. Het maken van dit soort gemeenschapskunst luistert heel nauw. Het is dus niet zo, dat er geen uitgever of radio-omroep te vinden zou zijn, die zulk een declamatorium zou willen brengen, maar de mensen, voor wie het bedoeld is, hebben er niet die behoefte aan, die zou vermogen te inspireren.
Hier zijn we dus aangeland bij de belangrijke vragen omtrent schrijverschap en gemeenschap. En hier breek ik af om in het volgend nummer het gesprek voort te zetten.
|
|