| |
| |
| |
Jan E. Niemeijer
De partisaan
Even na middernacht braken ze op. De maan was toen verdwenen en de regen maakte de duisternis volkomen. Juarez had een toespraak gehouden, waar niemand iets van geloofde. Met onbewogen gezichten hadden ze echter tot het einde geluisterd, want ze vreesden hem. Zijn ideologie liet hun koud sedert de honger hen begon te kwellen. Achter z'n rug hadden ze gelachen om z'n poging hen nog eens op te zwepen tegen de regering. Ze wisten immers dat de strijd om de vrijheid sedert lang een strijd voor eigen leven en brood was geworden. Zeker, het uur van handelen was aangebroken. Maar niet, omdat de kans iets te bereiken vannacht groot was, maar omdat gisteren het laatste paard was afgemaakt voor de veldkeuken, en sinds drie dagen kregen ze een vijfde van de gewone portie brood. Juarez had gewaarschuwd tegen plundering en het lastig vallen van vrouwen. Maar zou wel één van hen daartoe de gelegenheid krijgen? Volgens hen die gisteren van een verkenningstocht waren teruggekeerd krioelde het in het dal van soldaten. Wanneer hij het nog een maand had kunnen uitzingen, zou Juarez zeker dieper de bergen ingevlucht zijn. Ongetwijfeld zou binnen enkele dagen een expeditie trachten hen op te sporen en af te maken. Maar de nood drong en het weer was gunstig deze nacht. Zouden ze er werkelijk in slagen voor enkele maanden voedsel te bemachtigen, dan waren ze voorlopig veilig. Nog een week en de regen zou de bergpaden onbegaanbaar hebben gemaakt. Maar wanneer de overval op Kohali mislukte was hun lot bezegeld. Ze zouden hebben te kiezen tussen de hongerdood, een kogel of de strop.
Niemand had er ernstig aan gedacht het bevel van Juarez te negeren. Niet alleen, omdat ze hem nog altijd als hun commandant erkenden en wisten dat hij met tegenstanders korte metten maakte. Veel meer, omdat hun een kogel de meest verkieslijke wijze van sterven toeleek. Toch mokten bijna allen toen ze afdaalden door het ravijn. Ze hadden het geschut achter gelaten. Het zou nu de paarden geslacht waren maar tot last zijn. Op een beleg van een of meer dagen mochten ze het bovendien niet aan laten komen. Deze nacht nog moesten ze in het stadje hun slag slaan en voor het licht werd teruggekeerd zijn in het kamp.
Alleen de duisternis en de verwarring konden deze hachelijke
| |
| |
onderneming doen slagen. De overmacht van de regeringstroepen was zeker twintigvoudig. Juarez was brutaal. Hij was ook voorzichtig, maar de nood van het ogenblik dwong hem met deze eigenschap geen rekening te houden.
Juan was minder brutaal, even voorzichtig als Juarez was hij, maar juist minder brutaal. Hij geloofde niet aan een kans van slagen. Tot nu toe had hij zelden getwijfeld. Hij had op Juarez vertrouwd en Juarez had hem niet bedrogen. Maar sedert enkele dagen was z'n geloof gaan tanen. Misschien kwam het door de honger, misschien ook doordat hij geen glas rum meer kon drinken, om het geloof in Juarez te versterken. En nu hij bezig was z'n geloof te verliezen werd hij bang. Niet zo heel erg bang, alleen maar een beetje, want telkens moest hij denken aan vroeger en aan straks, wanneer ze weer moesten vechten. Naast Edward baggerde hij voort door de modder. Ze hadden elkaar in de arm genomen tot steun. Nu en dan gleed een van beiden uit en dan vloekten ze samen een poosje, Edward in het Engels. Luid gebeurde dat niet, want eigenlijk mocht er niet gesproken worden. Maar heel de colonne mompelde zo'n beetje en Juarez had, nu ze nog ver af waren, tegen zachtjes vloeken geen bezwaar. Toch deed Juan het niet van harte, maar uit gewoonte en gedachteloos.
Telkens moest hij denken aan vroeger, toen hij nog fietsen maakte, op tijd at en sliep bij z'n vrouw en zich op tijd bedronk. Het laatste jaar was hij bijna die gelukkige dagen vergeten. Je moest er ook niet al te dikwijls aan denken, want dan werd je maar beroerd. Maar vannacht was het alsof hij graag beroerd wilde zijn. Steeds weer zag hij Elisabeth voor zich, lachend, wanneer ze samen pret maakten, of huilend, wanneer hij haar geslagen had of uitgescholden, omdat ze geen kind kreeg. Hij had Elisabeth, sedert hij met Juarez de bergen ingetrokken was, niet teruggezien. Ze zou nog wel leven. Zeker zou ze nog leven, want toen ze de bergen in trokken was de zaak van de vrijheid eigenlijk verloren. De kerken waren gesloten, zij die tegen de nieuwe regering waren, waren opgeruimd of gevlucht, en alles was weer rustig geworden. Hier en daar vielen nog wel eens partisanen aan, maar in Zipo, waar hij gewoond had, kwamen ze niet. Daar lag een sterk garnizoen en de stad lag ver de vlakte in. Elisabeth zou nu zelf haar kost verdienen. Ze zou geen andere man genomen hebben, want ze was trouw. Toen hij haar verliet had ze gezworen, dat ze iedere dag voor hem zou bidden. Hij wist dat ze het deed, want ze was vroom. Ze was ook heel mooi en daar was hij altijd trots op geweest. ‘Net een madonna’ had hij dikwijls gedacht, maar omdat ze soms ook van pret maken
| |
| |
hield, hoorde ze toch niet in een klooster thuis. Maar goed ook, dat ze niet in een klooster was gegaan. De nonnen waren bijna allemaal doodgeschoten door de nieuwe regering, want die had de godsdienst verboden. Toch was Elisabeth vroom. Vromer dan hij, Juan. Hij had wel beweerd dat hij om voor de kerk te vechten bij Juarez dienst genomen had, maar dat was niet helemaal waar geweest. Vroeger kwam hij zelden of nooit in de kerk en 't was al tien jaar geleden dat hij gebiecht had. 't Was meest om het avontuur dat hij partisaan geworden was. En dat het zo lang duurde, daar had hij ook niet op gerekend. Gewoonlijk kwam er na een half haar, zo niet eerder, een nieuwe regering, maar deze zat nu al meer dan een jaar. De laatste revoluties waren slecht voorbereid en voor het zover was dat het leger zich begon af te vragen of het mee zou doen, had men ze al weer de kop ingedrukt. Juan had er al lang genoeg van om partisaan te zijn. Hij zou er wel mee op willen houden, maar zag er de kans niet toe. De mensen van de groep Juarez zagen streng op elkander toe.
En dan moest hij steeds weer denken aan straks, wanneer ze Kohali bereikt zouden hebben. Om een paar soldaten neer te schieten, het zou geen kunst zijn. Maar zouden ze terug kunnen komen voor hun de weg afgesneden was? De majoor die het daar te zeggen had was geen kleine jongen. Hij had al verscheiden verzetshaarden uitgebrand en Juan wist dat Juarez ook niet meer volkomen zeker van z'n zaak was. Juans twijfel groeide tot hij er bijna ziek van werd. Z'n muts nam geen regen meer op en z'n wenkbrauwen hielden ook geen water meer tegen. Voortdurend lekte bijtend, zout vocht over z'n ogen en de kleren waren tot op de huid doorweekt. Hij had er vaker zo bij gelopen, maar dan had de rum hem warm gehouden. Nu was z'n maag leeg en hij rilde voortdurend. Edward had het bemerkt en een keer extra gevloekt. Edward was sterker dan hij en brutaler ook.
In Kohali verliep alles aanvankelijk precies zoals ze ziek voorgesteld hadden. De majoor had geen wachtposten uitgezet en dat was stom van hem, maar toch heel begrijpelijk. Er was immers geen oorlog of revolutie, alleen maar een groep partisanen in de bergen, die hij op moest ruimen en die het wel zouden laten hem aan te vallen omdat hij twintig maal sterker was. In Kohali was geen kazerne en de soldaten waren door het hele stadje bij burgers ingekwartierd. De mannen van Juarez hadden zich onmiddellijk door het hele plaatsje verspreid en wanneer de soldaten met slaapdronken koppen overal naar buiten kwamen, gewekt door het schieten van anderen, werden ze afgemaakt voor ze wisten wat er eigenlijk gaande was. Juarez zelf had de majoor voor z'n rekening
| |
| |
genomen, maar de luitenant was met een man of vijftig uitgeknepen. Na een uur lagen alle straten vol lijken en er werd alleen nog maar geschoten op soldaten die eerst zo verstandig geweest waren om zich te verstoppen. Daarvan werden er toch nog heel wat ontdekt, sommigen omdat ze net niet konden laten te schieten wanneer ze dachten dat ze een partisaan helemaal alleen zagen lopen en anderen, omdat overal naar voedsel werd gezocht.
Juan en Edward hadden een uur lang samen erg hun best gedaan en toen het rustiger werd verklaarde Edward dat hij er genoeg van had en eerst wilde gaan eten. Juan hield er toen ook mee op. Hij had al zeven maal z'n revolver leeggeschoten en om alleen verder te gaan, daar voelde hij niet veel voor. Nog steeds was hij bang en hij wilde dus bij Edward blijven. Ze sloegen de luiken in van een mooie woning en de bewoner werd door Edward neergeschoten, want hij had een revolver in z'n hand. ‘Dom van die vent,’ zei Juan. ‘Wanneer hij z'n handen opgestoken had was hem niets overkomen.’ ‘Zo is het makkelijker,’ zei Edward. ‘Een lijk kun je vertrouwen: iemand die leeft niet.’
De vrouw des huizes, die nog in nachtgewaad was, wees hun eten en wijn en haastig deden ze zich te goed. Juan at en dronk matig, maar Edward nam te veel om nuchter te blijven. Hij begon te zingen, herinnerde zich plotseling de vrouw die hun bevend hun maaltijd gewezen had en dreef haar naar een bijvertrek.
Juan bleef alleen achter in de kamer aan de straat. Juarez had wagens en paarden ‘gevorderd’ en daarop werden alle levensmiddelen geladen die te vinden waren. Juan sleepte aan wat in de kelder was, maar toen de volle wagen doorreed ging hij niet mee. Hij wilde op Edward wachten, omdat hij bang was, zonder hem. Hij klom weer door het ingeslagen vensterluik en bedronk zich verder in de kamer aan de straat. In de verte hoorde hij z'n kameraden aftrekken, maar hij vroeg zich niet af of het ook voor hem tijd werd. Edward zou weten wat hen te doen stond. Hij erkende, juist vannacht, graag in hem z'n meerdere.
Aan de wand hing een olielamp die laag brandde. De kamer kreeg er een droefgeestig aanzien door. Hij ging zitten in de grote stoel die Edward eerst gebruikt had, juist buiten de lichtkring, en zag z'n revolver na. Hij was niet meer helemaal nuchter, wist hij en zou graag willen slapen, maar hij begreep nog wel dat dit gevaarlijk zou kunnen zijn. Na een poosje nam het schieten in de verte toe, alsof het gevecht opnieuw oplaaide. Hij vergat nu z'n slaap en werd weer heel bang. Ze zouden afgesneden kunnen worden. Hij besloot Edward te roepen, maar in de zijkamer was alleen de vrouw en ze leefde niet meer. Edward had haar voor
| |
| |
zover hij kon zien geen kwaad gedaan. Haar hart had alleen maar opgehouden te kloppen.
Z'n bangheid nam nu heel erg toe. Hij vergat zelfs de gouden armband en de ringen die hij had willen meenemen, bij zich te steken, maar rende de straat op alsof hij achtervolgd werd. Omdat in het Westen, waar de weg door het ravijn naar de bergen begon, geschoten werd, liep hij zo hard hij kon Noordwaarts. Hij zag alleen maar dode mensen. Kohali leek uitgestorven.
Het verwonderde hem eigenlijk dat hij zonder iemand te ontmoeten buiten de plaats kwam. Hij kende de weg wel zo'n beetje en wist dat hij langs een omweg ook hier vandaan het hoofdravijn kon bereiken. Omdat hij alleen was zou hij Juarez met de wagens zeker kunnen inhalen. Toch schoot hij minder op dan mogelijk geweest was, want hij stond dikwijls stil. Soms dacht hij dat hij gerucht in de struiken, terzijde van de weg hoorde, dan weer meende hij gestalten voor zich op het pad te ontwaren. Maar steeds bleek dat hij zich vergist had.
In het ravijn ontdekte hij geen karresporen en hij maakte daaruit op dat hij Juarez voor was. Hij volgde dus de weg die hij in de voornacht genomen had met de troep in dezelfde richting omdat hij zo z'n kameraden tegen zou komen.
Nog maar enkele minuten had hij gelopen toen van vlakbij geschoten werd. Hij viel neer zonder een geluid uit te brengen en hield zich dood. Hij had alleen maar een kogel in z'n kuit, waardoor hij niet meer staan kon. Hij hoorde na het schot niets meer maar z'n gevoel verried hem dat vlakbij hem veel mensen in hinderlaag waren. Wanneer hij trachtte weg te komen zouden ze opnieuw schieten. Hij moest steeds denken aan sterven en z'n been begon na 'n poosje ook pijn te doen. Het roerloos blijven liggen werd een bijna onuitstaanbare marteling voor hem.
Na een uur hoorde hij iemand vlakbij zeggen: ‘Ze gaan langs een andere weg terug, jongens. We vissen achter het net.’ Toen begon de grond rondom de rotsblokken te leven en plotseling was hij omringd van soldaten. Een van hem lichtte hem in z'n gezicht en zei: ‘Die vent is niet dood. Hij deed maar alsof. Maar hij hoort bij Juarez. Door z'n nek schieten?’ ‘Neem hem mee naar Kohali,’ beval een ander. ‘Dan hebben we tenminste een gevangene.’ 't Was de luitenant, die Juarez de pas had willen afsnijden.
In Kohali, waar ze bij het krieken van de dag aankwamen, wemelde het van soldaten. Op straat werd naar hem geworpen met stenen en drek en wanneer zijn bewakers hem niet beschermd hadden zou hij gelyncht zijn. Z'n trots als partisaan kwam hem nu als iets belachelijks voor. Hij werd naar de politiepost gebracht,
| |
| |
waar al een nieuwe majoor was aangekomen. Die kreeg onmiddellijk ongenoegen met de luitenant, omdat hij deze van lafheid beschuldigde. De luitenant was woest en verborg z'n gevoelens slecht. Juan had medelijden met de luitenant, die hij geen onaardige kerel vond. Die man kon toch niet helpen dat hij per geluk niet vermoord was.
Op zijn gevangene was de luitenant trots, maar de majoor schonk er weinig aandacht aan. Hij beval Juan in het hok te sluiten waar al vijf andere partisanen wachtten op de zitting van de krijgsraad, die diezelfde middag nog zou worden gehouden. Juan was blij dat hij met rust zou worden gelaten tot na de middag en het speet hem dat hij z'n gevangenis met vijf anderen zou moeten delen. Het liefst zou hij alleen geweest zijn.
In het hok vond hij tot z'n verbazing Edward terug. Toen hij de ontdekking deed beving hem afkeer. Hij moest zich immers voorbereiden op z'n sterven en Edward met wie hij het laatste jaar door het leven was gegaan zou hem dat moeilijk maken.
Edward vloekte in twee talen toen hij zich bekend maakte. Het was donker in het hok. Tien soldaten hielden over hen de wacht buiten en kans op uitbreken bestond er niet. Toen het hart van de vrouw opgehouden had te kloppen, was Edward een ander huis ingedrongen. In het donker had iemand hem daar met een eind loodpijp op z'n hoofd geslagen en hij was pas weer bijgekomen toen de soldaten hem meenamen. Hij maakte zich nog steeds erg kwaad over z'n ongeluk en had ook nog zo'n pijn in z'n hoofd. Daarom vloekte hij maar luid, maar het scheen weinig te helpen. Juan bracht ook verslag uit van z'n belevenissen en toen noemde Edward hem een grote kaffer. Daarna zweeg Juan maar, er viel toch weinig meer te zeggen.
Van de anderen kende hij drie. Die sliepen, want ze hadden te veel drank gedronken om zich op tijd weer uit de voeten te maken. De vierde had niet bij hen gehoord: hij beweerde dat hij een koopman was die tegelijk met Juarez toevallig in de stad gekomen was. Hij had nooit met partisanen te doen gehad en droeg alleen een pistool omdat de wegen onveilig waren. Maar het volk en de soldaten hadden hem niet geloofd, omdat ze hem nooit eerder gezien hadden en zo zou hij ook wel door de krijgsraad veroordeeld worden. Juan dacht er even aan of hij niet ook zo'n verhaal zou opdissen, maar hij zag er van af. Hij was bang voor het oordeel dat niet lang meer op zich zou laten wachten en durfde niet weer liegen. Bovendien zou de luitenant zeker niet toestaan dat hij vrijgelaten werd, want hij was zijn enige gevangene geweest. Juan zou dus als extra gevaarlijk moeten worden voorgesteld.
| |
| |
Na een kalf uurtje werd alles rustig in het hok. Buiten was het weer begonnen te regenen en de schildwachten vloekten daarom zo nu en dan. En Edward deed dan maar mee: maar overigens was het stil. Juan was gaan liggen met het hoofd op de buik van een van z'n dronken vrienden. Z'n hoofd ging nu langzaam en regelmatig op en neer en de buik was vlezig en zacht. Hij moest steeds weer denken aan Elisabeth, die dagelijks voor hem bad en aan zichzelf; hij had nooit weer gebeden sedert hij bij de groep van Juarez was. Niet omdat hij niet meer in God geloofde had hij het nagelaten, maar zo maar. Hij wist eigenlijk zelf niet precies waarom hij niet meer gebeden had en hij kon het zich op het ogenblik vooral niet herinneren, wat hem er van afgehouden had. Misschien had hij het te druk gehad, ofschoon hij zich dikwijls verveeld had. En straks zou God hem vragen waarom hij Hem vergeten had en hij zou niets kunnen antwoorden. God zou hem vragen waarom hij gemoord, gezopen en gestolen had. En hij zou alleen maar kunnen zeggen dat hij God vergeten was. Angstzweet drong door z'n poriën. Morgen wanneer de zon opnieuw op ging, zou hij in de hel zijn. Een uitweg was er immers niet. Hij zou moeten biechten en voor penetentie was geen tijd meer. Maar een priester was er immers niet te krijgen. Z'n lot stond wel vast, zoals hij geleefd had zou hij ook sterven en het was recht.
Hij dacht terug aan pater Ignatius. Die had hem dikwijls gewaarschuwd toen hij nog fietsen maakte. Hij had er maar een beetje om gelachen en pater Ignatius was verdwenen toen de godsdienst verboden werd. Nee, uitzicht was er voor hem niet. Morgen zou hij in de hel zijn. En Elisabeth, die er niets van zou weten, zou voor hem bidden. Maar dat zou vergeefs zijn.
De krijgsraad veroordeelde hen alle vijf heel haastig tot de strop, want de officieren wilden mee met de expeditie die dezelfde middag nog de achtervolging van Juarez zou inzetten. De soldaten die in Kohali achterbleven zouden het vonnis de volgende morgen wel ten uitvoer leggen als tenminste de gouverneur van het dal niet tussenbeide kwam. Maar dat was niet erg waarschijnlijk, want de gouverneur was erg bang voor de nieuwe majoor, die nog gevaarlijker was dan de vorige. Hij zou wel spoedig generaal worden, want hij had gezworen dat hij Juarez zou vangen.
Juan had niets gezegd voor de krijgsraad, want hij wist niet wat hij zou zeggen. Hij had alleen z'n naam opgegeven en waar hij vroeger gewoond had: dan konden ze een boodschap aan Elisabeth zenden en die zou dan niet langer voor hem bidden. Edward had z'n naam niet willen zeggen en hij had alleen maar gevloekt en de drie anderen waren nog niet helemaal nuchter geweest: die
| |
| |
hadden ook niet veel gezegd. Alleen de koopman Rad geprobeerd veel te zeggen, maar de krijgsraad had gelachen en hem ook maar gauw naar de galg verwezen. Toen was hij begonnen te huilen en de krijgsraad had opnieuw gelachen. Juan vond het erg dat de koopman opgehangen zou worden, omdat hij niet geloofd werd. Het bemoeilijkte hem het denken aan z'n eigen dood.
Die nacht sliepen ze niet, want het was erg rumoerig in Kohali. Er kwamen nieuwe wagens en kanonnen die stilhielden bij de politiepost en daarna meteen de expeditie nagezonden werden, de bergen in. Kort na middernacht werd hun brood gebracht, dat ze gulzig opaten, Avant het was bijna vier en twintig uur geleden dat ze gegeten hadden. Maar het brood smaakte Juan slecht, want hij zag het nutteloze van dit broodeten in. De rum, die ze ook kregen, raakte hij niet aan, want hij durfde niet. Hij dacht dat hij ook wanneer hij meer leven te goed had gehad, nooit meer drank zou aanraken. Toch was het eigenlijk ook nutteloos nu de rum te laten staan, bedacht hij. Het zou er niets aan veranderen dat hij morgen in de hel was. Maar hij durfde niet drinken en liet z'n portie door Edward opmaken, die daarmee juist genoeg kreeg om in een lichte slaap te vallen. Hij vloekte dus niet.
Toen ze gehaald werden begon het buiten grauw te worden en de regen zette ook juist weer in. Buiten wachtte Juan een grote verrassing. Twintig soldaten wachtten op hen en in hun midden stond pater Ignatius. Hij droeg z'n eigen galg en zou dus in hun lot delen. Sedert de nieuwe regering aan het bewind was gebeurde het bijna dagelijks dat een priester werd opgehangen. Er zouden er wel niet veel meer over zijn en voor Kohali was het een gebeurtenis. Er stond ondanks het vroege uur veel volk te kijken.
Een ogenblik voelde Juan iets als grote blijdschap toen hij pater Ignatius zag, maar onmiddellijk daarop werd hij zoveel bedroefder. Zeer zeker wachtte de priester de hemel, hem immers de hel.
Hij nam z'n galg op en drong zich naar voren om een plaats naast de geestelijke. Ze moesten twee aan twee lopen. Pater Ignatius had hem herkend en knikte hem vriendelijk toe. Juan vond dat hij nu op een heilige leek, heel anders dan vroeger, maar hij was nu ook een martelaar. Zij mochten met elkander praten, want de soldaten waren gemoedelijke mannen, die blij waren dat ze Juarez niet behoefden te volgen, maar zes landverraders mochten ophangen.
‘Vader, ik ben zo bang,’ zei Juan, zachtjes.
‘Ik ook, Juan,’ antwoordde de priester.
‘Maar U zult spoedig in de hemel zijn, vader, want U is een martelaar die z'n leven voor de kerk geeft.’
| |
| |
‘Ja, Juan, ik zal spoedig in de hemel zijn, en toch ben ik zo bang, want ik zondigde zo veel.’
‘Maar Uw zonden zullen U vergeven worden, vader, want U is een vroom mens, maar ik zal over enkele uren in de hel zijn.’
‘Ook jouw zonden wil de goede God vergeven, Juan, want Hij is genadig.’
‘Hij zal ze mij niet vergeven, vader, want ik heb hem vergeten, jaren lang.’
‘Hij wil vergeven, Juan, hoe erg de zonde ook geweest is.’
‘Maar ik heb niet gebiecht, vader, en ik zal geen penetentie kunnen doen.’
‘De bereidheid om te biechten, Juan en de goede wil, die zal Hij voor de daad nemen.’
‘Maar mijn goede wil is alleen maar angst, vader. Ik geloof niet in mijn goede wil, ik zou willen biechten.’
‘Kom dicht naast me lopen, Juan, en antwoord mij: Heb je gemoord?’
‘Ja vader.’
‘Heb je uit lust, uit haat gemoord?’
‘Ja vader.’
‘Heb je dikwijls gemoord?’
‘Ja vader.’
‘Heb je je verontreinigd met vrouwen?’
Juan aarzelde. Hij wist dat hem geen absolutie geschonken zou kunnen worden. Dat hij om de eerst bekende zonden toch reeds voor eeuwig verloren zou zijn. Hij twijfelde of hij zich aan vrouwen vergrepen had. Heel z'n leven was immers een aaneenschakeling van zonden geweest? Stond hij ook voor dit gebod schuldig? De tijd drong. Weer antwoordde hij: ‘Ja, vader.’
‘Thuis, of toen je bij Juarez was, Juan?’
‘Beide, vader.’
‘Wat misdreef je nog meer, Juan?’
‘Diefstal, dronkenschap, vloeken, verraad, leugen, pijniging zonder oorzaak.........’ Hij stokte. Er was nog veel, nog ontzaggelijk veel meer. Hij was het vergeten. Hij hakkelde iets onverstaanbaars. Hulpeloos zag hij pater Ignatius aan. Die keek strak voor zich. Behalve onder z'n galg en z'n eigen zonden leek hij ook gebukt te gaan onder de last van Juan.
Reeds enkele malen had Juan de paal van z'n galg rakelings langs het hoofd van Edward, die achter hem liep, laten zwaaien. Nu raakte hij hem tegen het hoofd en Edward vloekte kermend.
Een soldaat sprong toe, sleurde Juan terzijde en dwong hem als laatste de stoet te sluiten. Hij was van pater Ignatius gescheiden.
| |
| |
Op absolutie had hij niet genoopt. Het was immers onmogelijk dat hem vergeving werd geschonken. Toen voelde hij spijt dat hij niet meer naast de priester liep. Z'n eenzaamheid kwelde hem. Hij had niet geweten dat eenzaamheid zo moeilijk te dragen kon zijn. Of was eenzaam sterven zoveel moeilijker dan eenzaam leven?
In een vallei buiten de stad hielden ze halt en de soldaten gaven opdracht aan de veroordeelden om zeven smalle gaten te graven van een meter diep, waarin de galgen opgericht zouden worden. Enkele soldaten hielden het nieuwsgierig volk op een afstand, de anderen zetten zich in een kring en legden een kaartje om het wachten te bekorten. De grond was zacht. De spaden gleden er gemakkelijk in weg. Nu en dan klonk een aansporing tot haast.
Eerst zwegen ze alle zeven. Toen werd het volk onrustig en begon te schelden. Dit prikkelde Edward en hij schold terug. Toen het te erg werd, verboden de soldaten hem. Daarna nam hij de priester als doelwit. De pij verried de geestelijke stand van pater Ignatius. Edward vloekte en zei lachend dat het hem goed deed dat de regering voor geestelijke bijstand had gezorgd. De soldaten lachten mee en hij wist nu dat hij door kon gaan.
‘Hé, vader,’ riep hij. ‘Heb je voor ons allen een plaatsje besproken in de schoot van Abraham of alleen aan jezelf gedacht?’
Ook het volk lachte nu mee, maar pater Ignatius bleef zwijgen.
‘Hoeveel kinderen heb je, vader?’ schreeuwde Edward.
Juan vocht tegen z'n ergernis en tegen de angst voor Edward. Hij had hem nooit durven tegenspreken, maar moest hij nu niet? Wist hij niet dat pater Ignatius steeds rein geleefd had? Was hij niet de enige die de priester kon verdedigen?
‘Hou je smoel, Edward, en bid voor je smerige ziel,’ riep hij. ‘Je weet dat wij de straf verdienen, maar deze pater Ignatius is een vroom mens die niemand kwaad deed.’
Edward vloekte, maar een vuistslag van een soldaat deed hem verder zwijgen. De pater was het eerst klaar met z'n kuil. Z'n galg werd opgericht en de aarde rond de paal vastgestampt.
‘Juan,’ riep hij. ‘Tot straks, boven, alles is ons vergeven. In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, Amen. Heilige Maria, bid voor ons, nu, en in het uur van onze dood.........’
De katrol aan z'n galg knarste: de strop sneed het gebed af.
‘Wat een genade!’ brulde Edward.
Juan begreep niet dat hij spotte. Hij begreep niets meer. Een geweldige vreugde benevelde z'n verstand. Zelf legde hij de strop over zijn schouders. ‘Here Jezus, ontferm U onzer,’ riep hij nog. Het klonk als een vreugderoep. Toen verloor ook hij de grond onder z'n voeten.
|
|