Vluchtige notitën
Het altijd actueele
In het tijdschrift ‘Libertinage’ heeft de dichter H.A. Gompertz een interessant artikel geschreven ‘Het gevaarlijk Tevroeg’ (blijkbaar als toespeling bedoeld op Vestdijks' Eeuwig Telaat), waarin hij o.a. afrekent met de redeneering, dat men zich wel met de politiek moet bemoeien, omdat ze zich anders met ons bemoeit. ‘Wat gaat het mij aan,’ zoo vraagt hij, ‘wie of wat zich met mij bemoeit?’ De politieke fanatici zijn, volgens hem, misschien wel geïrriteerd omdat anderen intusschen ‘naar de zee zitten te staren of hun meisje kussen’. Ik zou de dichter Gompertz willen karakteriseeren als iemand, voor wie, evenals voor zijn geestelijke vader Ter Braak, alle standpunten verouderd zijn. Hij spreekt zelfs van de ‘ouwe koek’ van het existentialisme. Hij doet mij denken aan een acrobaat, niet een koorddanser (dat is een te rechtlijnige gedachte), maar zulk een, die door bliksemsnel heen en weer springen, zich op rollende ballen in evenwicht houdt.
Ook de primitieven hebben hun politiek, in de tegenwoordige wereld echter hebben staat en maatschappij zooveel macht over de individuen gekregen, dat men geen stap kan doen, of men bevindt zich reeds midden in de politieke situaties of men in Londen zit of op Haïti. Men kan er wel met de rug naar toe gaan staan, maar om een andere, ook reeds tot gemeengoed versleten wijsheid te debiteeren: door niet te handelen, handelt men ook en door niet te stemmen stemt men evengoed. En wat meer zegt, men draagt er ook de verantwoording voor. Dat de dichter Gompertz naar de zee kan staren (wat inderdaad een conditio sine qua non van het dichterschap is) heeft hij te danken aan een bepaalde politieke situatie. Heeft hij daar zelf niet voor gezorgd, dan hebben anderen het gedaan en of hij wil of niet, is hij hun schuldenaar (wij worden vaak zonder ons toedoen schuldig).
Om rustig naar de zee te kunnen staren, zal men eerst de politiek moeten veranderen van machtsapparaat van een systeem tot instrument van een gemeenschap. Dat zal men echter met staren wel niet gedaan krijgen.
‘Maar’, zoo laat Gompertz z'n staarder zeggen, ‘ik ben inzet in een spel, waarbij deze dingen nu eenmaal hooren,...... als de Dood mij grijpt, wel dan heb ik tenminste tot het laatst gedaan, wat ik wilde: gestaard of gekust’. Ziehier een vorm van humanisme, dat zichzelf voor de gek houdt. Dat iemand uit reactie zoo spreekt, uit dépit tegen een wereld, die zelfs z'n hartslag zou reglementeeren, als ze daartoe de kans kreeg, is begrijpelijk, niet, dat hij het als een serieus alternatief stelt. Tagore schrijft in een zijner gedichten, dat het zijn wensch is: ‘dronken te zijn en naar de haaien te gaan’. Dat zegt men op zoo'n moment met z'n heele ziel en een dichter, die deze menschelijke en dichterlijke stemming niet kent, is misschien, om met Goethe te spreken: ‘ein trüber Gast’. In werkelijkheid is het niet zoo gemakkelijk, om naar de haaien te gaan; als levensprogram is het veel moeilijker, dan een gedicht over de haaien te schrijven. Maar, zal iemand zeggen, voelt u dan niet, dat 't hier een boutacde betreft, een boutade op het politiek dilettantisme van intellectueelen, in casu van litteratoren? Dat geloof ik toch niet, want wat is een boutade? Het is de humor van iemand, die ingezien heeft, dat de genade geen levensrecht is, maar de keerzijde