Ontmoeting. Jaargang 2(1947-1948)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 504] [p. 504] J. van Doorne De martelaar spreekt: Wie ben ik, Heer, dat Gij mij tot het martelaarschap verheft? Neem dit mij af. O God, ik ben een pijl die 't doel niet treft. Ik ben een rank die zonder vrucht zijn lover spreidt in 't licht; een lege bedding, weerlichtloos onder Uw bliksemschicht. Waarom dan, Heer, verleent Gij mij zo kostelijke kroon? Hoe vrees ik dit. O God, ik ben te klein voor zulk een loon. Geef, dat ik in 't verborgen sterf: mij past geen vuren kleed. Was ik het niet, die slechts uit plicht aan Uw bevel voldeed? Heb ik wel ooit mij gans en al met wat Gij wilt vereend? Wie ben ik dan, dat Gij aan mij zóveel gena verleent? Wat zocht mijn liefde anders dan wat Gij hebt overmocht? En waar de schat is, is het hart. Maar Gìj hebt mìj gezocht. [pagina 505] [p. 505] 't Is al genade wat Gij doet: de pijl trilt in de roos, de late vrucht bloost in het licht. O blijdschap eindeloos! Laat dan mijn vlees de laatste pijn niet achteloos doorstaan, opdat geen trots wanneer ik sterf mijn glorie zal verstaan. Want U zij alle eer. De lof zij U slechts toegebracht. Ik leef, doordat ik sterf in U, Lam, staande als geslacht. Ach Heer, ach, woorden zijn de as van 's harten laaiend vuur. Gij hebt mij lief. Dat is genoeg. Niet mijn, Uw is dit uur. Vorige Volgende