Ontmoeting. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 484]
| |
Henk Krijger
| |
[pagina 485]
| |
Zeker, onze tijd kan geen eigen stijl vinden. D.w.z. er is een chaos van religieus felgekleurde en zachtgetinte schoonheidsidealen, die elk de eigen verwerkelijking in de bazar des levens uitstallen en aanprijzen. Een groot, universeel schoonheidsideaal is, zoals bijna alle idealen, ver-puind en het is deze omstandigheid die het levensgevoel van onze tijd bepaalt. Het levensgevoel van een tijd is de kweekbodem van de kunst van die tijd en het zijn de grote kunstenaars die aan dit levensgevoel, en vaak reeds aan het nauwelijks waargenomen eerste beweeg ervan, vorm geven. Is het dan te verwonderen dat bijna alle grote kunstenaars van déze tijd in hun werk aan de chaos, aan het gevoel van verdwaald-zijn-tussen-hoge-puinhopen telkens weer een ontstellend ware gestalte geven? Alleen bij wie kunstbeoefening ziet als een divertissement, een nutteloze (zij het aardige) tijdpassering van nutteloze (zij het vriendelijke maar toch geschifte) individuen, kan het verbazing wekken dat deze grote kunstenaars intoïtief tot dezelfde conclusies komen die de wijsgeer-van-de-dag systematisch denkend ook vindt. Dit is een evidentie waarmee men eigenlijk niets weet aan te vangen, zelfs de Christen niet. De Christen-kunstbeschouwer zal geredelijk beamen, dat waar de aesthetiek, de kunstphilosophie zich minder met de waarden en meer met de blote verschijnselen in de kunst bezighoudt, meteen tevens de voor de phaenomenologie karakteristieke schuwheid voor het oordeel optreedt. Alweer geen wonder, zal hij zeggen, want ook voor de Christen geldt het, dat wie niet één enkel allesomvattend schoonheidsideaal, dus een stijlvormend doel heeft, bij de verscheidenheid der hedendaagse stijlen moeilijk kan afwijzen of accepteren, laat staan een synthese, een grote, omvattende stijl kan stimuleren. De Christen-kunstbeschouwer meent dat het verontrustend is dat zelfs de Christen, die toch een het leven volkomen beheersende zekerheid heeft, deze plicht des oordeels en deze taak der synthese-vanuit-het-Evangelie niet aanvaardt. Ziet deze Christen-kunstbeschouwer het goed? Het is maar de vraag wat hij bedoelt als hij het over de ‘zekerheid’ van de Christenmens heeft. Het Nederlandse Protestantisme heeft geen levensstijl, het heeft een zede, een moraal, een traditie, het heeft alle mogelijke ‘zekerheden’, maar het heeft geen Stijl. Het heeft immers geen aesthetisch ideaal. Het heeft een systeem van dogmatiek-toepassingen, passend ook op de kunst, het heeft een schriftgeleerden-leer, leiddraad ook voor de kunst, maar daarbij systematisch het getuigenis van het Leven, ook in en door de kunst, overstemmend en versmorend. | |
[pagina 486]
| |
Daarom is het plantje van onze Christelijke kunst zo armetierig en kwijnt het reeds vóór zijn bloei onder de angstvalligbeid waarmee het wordt gekweekt. Zoals wij snoepen van het wereldleven, zo snoepen wij van de wereldkunst. Zoals wij snoepen van de mode en de cosmetiek, zo snoepen wij ook van de schoonheid, vooral - als we modern, d.w.z. snobs zijn - van de hedendaagse schoonheid. Natuurlijk vermijden wij alle aanstoot bij onze kunstbeoefening en kunstgenieting. We temmen het exces, want onze Christelijke levensvormen zijn voorzichtiglijk negatief, kunnen gekarakteriseerd worden met: ‘zoiets doe je als Christenmens niet.’ Dat is dan, zolang wij nog onder de terreur van de schriftgeleerden-leer en -moraal staan, de droeve rest van het oordeel waartoe wij geroepen waren. Maar ook onder deze terreur kunnen wij uit, menen wij. Inderdaad, we kunnen er onder uit, maar niet door ons te ‘bevrijden’ in geseculariseerde levensvormen, die niets Christelijks meer bevatten. En toch doen we zo en onze ‘vrijbeid’ en ‘innerlijk evenwicht’ bestaan dan hierin, dat we niet eens meer merken dat er geen conflict meer is tussen ‘de wereld’ en ons. Deze schijnvrijheid is het die ons in de waan brengt dat wij zonder Bijbel, zonder kerk, zonder gebed Christelijke kunst zouden kunnen voortbrengen. Geen wonder dat er zo van oordelen helemaal niets meer terecht komt, niet eens een armzalig restje. Al dreunen we ook nog zoveel teksten en catechismus-antwoorden achter elkaar op. Hoe vinden we echter een ontsnappingsweg uit de impasse? Ik meen, dat het, om een antwoord op deze vraag te vinden, nuttig kan zijn het werk van de Russische beeldhouwer Zadkine een ogenblik te bekijken. | |
IIOssip Zadkine, geboren in 1890 te Smolensk, is van dezelfde generatie van vernielende vernieuwers, waartoe ook Pablo Ruiz Picasso (geb. 1881) behoort. Er zijn overeenkomstigheden in beider werk. Evenals Picasso is Zadkine bijvoorbeeld een experimentator. Waarom? Zadkine vertelt zelf hoe hij in 1911, na een studie van zes maanden op de Ecole des Beaux Arts te Parijs, genoeg kreeg van de opleiding die hij daar ontving en vrij begon te werken. Deze daad motiveert hij dan met een relaas over de voosheid van de artistieke idealen die men hem op die academie trachtte op te dringen. Hij voelde zich daar in een ‘nauw en steriel kader’ | |
[pagina 487]
| |
geperst, het leslokaal werd een benauwend kleine ruimte, waar hij uit weg moest breken. Met enkele vrienden ‘sloeg hij een bres’ en wijdde zich aan de vrijheid. Zadkine ging op zoek naar de ‘ware werkelijkheid en de werkelijke waarheid.’ Ik kan mij voorstellen dat de lezer, bij het zien naar de foto's van Zadkine's werk zich afvraagt of dat dan de portretten van werkelijkheid en waarheid’ moeten wezen. Ik wil niet ‘ja’ en ik wil niet ‘nee’ zeggen. Ik heb immers in ‘Overweging I’ betoogd dat wij niet oordelen kunnen. Voorlopig moeten wij ons bepalen tot een neutraal bekijken. Zadkine wras in nood, toen, in 1911. Hij beleefde een cultuurcrisis. Zolang men niet voelt dat het ‘anders moet’, zit men niet in nood. Zolang men tevreden is met de cultuur zoals die reilt en zeilt, beleeft men geen cultuurcrisis. Zadkine voelde echter wèl dat ‘het anders moest’ en hij stond daarin, naar wij zagen, niet alleen. Wij kunnen dan wel niet oordelen maar toch zien wij Zadkine (en anderen, bijv. Picasso) graag als revolutie-kraaiers. Toch zijn zij dat in wezen niet. Zij waren in nood en zij trachtten uit die nood te ontkomen door op zoek te gaan naar de ‘ware werkelijkheid en de werkelijke waarheid’. Deze formulering wijst er al op dat hun zoeken religieus geaard was, zich niet alleen op artistiek gebied bewoog maar meer existentieel was, dus heel het wezenlijke bestaan doordrong. Hun nood was dan ook niet alleen een artistieke nood, maar hij werkte door heel het wezenlijk-er-zijn heen. Zadkine en zijn vrienden predikten de revolutie niet, zij zagen hem aankomen. Zij waren in hun jonge jaren helderzienden, die de toen erkende kunstmanier ten dode gedoemd zagen, omdat daarin aan het omgeslagen levensgevoel van de mens der eerstkomende decennia geen gestalte zou kunnen worden geschonken. Zij zagen de toch al niet zo heel vaste, in de 19e eeuw verworven zekerheden van de verlichte mens in hevige wankeling. Met de zijnen zag Zadkine deze zekerheden liggen als een loze bodem ter halver hoogte in het menselijk bestaan. Dat bestaan, zijn bestaan, was niet af. Eerst als de diepte onder de door de ratio gelegde vloer erbij betrokken zou zijn, zou het volledig kunnen wezen. De schijnbodem moest afgebroken worden, wilde hij volledig in zijn bestaan geworteld, nieuwe kracht vinden om zich in het anders doen (omdat ‘het anders moest’) te kunnen verwerkelijken. Hij brak door naar die diepere volledigheid en vond zichzelf teruggeworpen in een oerstaat, waarin de huivering, de angst, de verlorenheid karakteristiek zijn voor het levensgevoel. Ik moet hier meteen wijzen op een kenmerkend aspect van Zadkine's kunst. Hij grijpt n.l. voor de vormen terug op de alleroudste | |
[pagina 488]
| |
stijlen, de oerstijlen uit de kunsthistorie. Op de achtergrond van het bewogen tafereel dat zijn oeuvre opent, staan de brokken schoonheid die ons zijn overgebleven van de meesterwerken van Egyptenaren en Summeriërs, van Cretensers en archaïsche Grieken. Er zou, tussen haakjes, nog een vierde ‘overweging’ te schrijven zijn over het feit dat het juist brokken zijn die Zadkine zo fascineren; waarom die puinstukken en niet, bijvoorbeeld, de Christus van Thorwaldsen? - Zadkine is op oer-vorm en oerkracht en oer-gebaar uit. Daarom hakte hij zijn ‘Diana’ uit een tweemaal manshoge boomstam. Wat is er meer oer-vorm dan de stam van een boom? Daarom doet ook de mensfiguur van zijn ‘Monument voor een gebombardeerde stad’ denken aan een ontbladerde, nagenoeg onttakte boom, door de bliksem getroffen, opengereten. Schuilt niet in de bliksem een oer-kracht? Er is voorts weinig verschil tussen het schreeuwen van deze mens en dat van ‘de Haan’. De kreet van mens en dier wordt immers met het zelfde achterover geworpen gebaar, het oergebaar, uitgestoten. In deze onderwereld van het bestaan blijkt dan ook geen wezenlijk verschil: godheid, mens, dier en plant Ii ggen onder één en dezelfde doem: uit een gemeenschappelijke herkomst nemen zij hun aanvang en in een gemeenschappelijk eindpunt vinden zij hun afloop. De hierboven beschreven doorbraak naar de diepte is niet iets dat eens-voor-altijd gebeurde. Elk kunstwerk eiste opnieuw de uit vrije wil gewaagde sprong in de afgrond. Daarom is hier sprake van een voortdurend moeten-kiezen, van een gedwongen keuze voor wat Zadkine zelf ‘werkelijkheid en waarheid noemt. Het heeft iets van wat de Christen aanduidt met het woord ‘bekering’. Bekering vindt toch ook niet eens-voor-altijd plaats, maar wordt dagelijks afgeëist en moet dagelijks vernieuwd worden. Hier is iets van een zoeken naar God. Er slaat uit Zadkine's werk met regelmatige tussenpozen een tragisch-verre echo op van het eeuwige De Profundis. Het is immers op de bodem van deze existentiële afgrond dat de bekering zich voltrekt, dat psalm 130 gedicht werd en de verborgen omgang Gods begint. Ik ben ervan overtuigd dat de lezer nu bedenkelijk kijkt en meent aan het oordeel toe te zijn, zo niet aan het oordeel over mij, dan toch aan het oordeel over Zadkine. Toch zijn wij zover nog niet. | |
IIIDit is ònze nood, onze cultuurcrisis: er ligt ter halver hoogte in ons Christelijk bestaan een loze vloer, de schriftgeleerden-wet. | |
[pagina I]
| |
I. Ossip Zadkine ‘Diana’, hout 1937
| |
[pagina II]
| |
II. Ossip Zadkine ‘De gevangene’, terra cotta 1943
| |
[pagina III]
| |
III. Ossip Zadkine ‘De haan’, gips 1943
| |
[pagina IV]
| |
IV. Ossip Zadkine ‘Ontwerp voor een monument van een gebombardeerde stad’, gips 1947
| |
[pagina 489]
| |
En om aan het hachelijk verblijf daarop te ontkomen, dringen wij niet door die schijnbodem heen tot in ‘de diepte’, waar het gebed, de schreeuw naar God waarachtig, d.i, exstentieël, uitbreekt, maar wij vluchten - mirabile dictu - in een nog hachelijker vertoef, een equilibristendans, aan de peripherie van ons bestaan. Wij wagen ons aan evenwichtstoeren op het snoeprandje, waarvan wij kunnen aftuimelen, òf naar binnen, terug op de loze vloer der beginselen-zonder-meer, terug op het waggelend plat van de door ons zelf geheiligde leer, òf - en dat verhoede God - wij kunnen naar buiten vallen, in de letterlijke zin naar buiten, de buitenste duisternis in. Het is genade als wij naar binnen storten, maar dan door de schijnbodem heen naar de diepste diepte. Wij mogen echter niet naar het randje willen ontkomen. Wij, en ik bedoel dan in de eerste plaats de Christen-kunstenaars, moeten die loze bodem onder onze voeten zelf afbreken en ons storten in de diepste diepte, waar de bekering zich volteekt, waar psalm 130 eens gedicht werd en de verborgen omgang met God begint. Dit is niet iets waartoe wij slechts één keer de moed behoeven te hebben om dan voor altijd vrij te zijn, maar dit is bij elke bezigheid, ook de artistieke bezigheid, een voortdurend moetenkiezen, door ons zelf heen, vóór de genade. Hier nu begint de absurditeit, ja, inderdaad tòch, al is deze absurditeit even anders dan die de optimist uit de eerste alinea van ‘Overweging I’ werdvoorgehouden. Hier begint de absurditeit, want gedwòngen kiezen sluit tòch in dat de kiezende vrij wordt, voordurend vrij-wordend is, bij elke bezigheid, ook bij de artistieke bezigheid, zich verwerkelijkt als begenadigde. Dit is dezelfde absurd-gedwongen keuze die Abraham moest doen, door zichzelf heen, d.w.z. tegen alle zekerheid der menselijke leer in, toen hij het bevel kreeg Isaäk te offeren. Hij stortte zich met een vrij ‘ja’ in de of grond (‘God zal zichzelven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon’Ga naar voetnoot*), zich als profeet verwerkelijkend; en hij werd in de genade opgevangen. Zo, de beginselen doorbrekende kiezend en kiezend de schriftgeleerden-leer doorbrekend, wordt de Christen-kunstenaar niet een rebel tegen God, maar hij wordt getuige van het Woord. Van dat Woord zal hij getuigen in die eigen taal: zijn Christelijke kunst, die dan een echte ware Stijl zal hebben - Dat is bekering.
Zouden wij nu kunnen oordelen? |
|