| |
| |
| |
Peter van den Braken
De litanie der verwerping
(Fragmenten)
... ijdel is het, een lang leven te wensen, geringe zorgen te hebben voor een ander leven; alleen op het tegenwoordige te letten, geen acht te geven op het toekomende; ijdel is het, te beminnen
al wat met snelheid voorbij gaat...
... maar niet ijdel is het, daarheen te vluchten waar de eeuwige vreugde heerst.
(Thomas van Kempen)
Onaantastbare, Goede Kracht!
Wie U tot bondgenoot heeft,
Uitgaande vanuit U, mocht ik vinden;
niet om te bewijzen of te behouden,
schoon overal Uw getuigen zijn.
Kerende tot U liet Gij U vinden
aan het pad door de wildernis,
wezenlijk en toch, onvatbaar.
De eerste zonnestraal tast de bergkammen af.
Burijnen graveren in koel morgenblauw.
Gouden griffels etsen de droom-tere huid
der wijkende nevels, ijle contouren
De herder troept zijn schapen bijeen,
terwijl de bashond aan de ketting rukt.
De wilde ram bezoekt het ooi
en het mekkende lam ziet toe...
Als een vermoeid ondier kruipt een rode camion
tegen de steile bergweg op.
De landman heeft ingespannen;
koperen bellen zingen in het haam,
onder het gifscherpe kouter
breekt en krult de rode aarde open.
| |
| |
Stofwolken wandelen in de olijvenhof,
want alle land is droog en dor
Uw regensluizen gesloten houdt.
Goede Kracht, is dit de middag, door U beloofd?
Een levende fakkeldans van tovervlammen!
Wit zijn de rotsen, naakt en heet.
Het argeloze konijn is ingedommeld;
de laffe schorpioen kruipt uit voeg en spleten;
de loerende slang huichelt slaap.
De goudwaraan ritselt in gras en gewas;
alleen de roestbruine bloedzuigende bergrat
is sneller, en sneller nog
dan de speelzieke hagedis,
die over mijn handen buitelt
en zich tussen boeken verbergt.
Vlinder, bij en wesp walsen
van honig dronken, op en aan
uit het dal, waar de bedwelmende lavendel bloeit...
waar de vijgeboom koelte wuift,
de perzik rijpt en bloost
Pronkziek staat de stamroos
Hoe gloeit de lachende tomaat!
Verborgen koert de houtduif
luid kokkelend, opvliegt van het open nest
in het landschap beneden mij:
een onuitpluisbaar weefsel,
De dauwdrop op de gentiaan
deed mij denken aan de modderweke hand
Toen heb ik Uw stem gehoord
in de klacht van de brandstapel
en in de stilte rondom de martelplaats.
| |
| |
ruk de amandelboom zijn takken af.
Smetteloos is de giftige bloemkelk,
bloeiend aan de flanken der aarde,
als een vaandel over bederf;
een slaande trom boven ontucht,
een koningin in onneembare burchten.
Branding van licht en donker omspoelt hen;
zij heffen een vermetel geweld
boven wildernis van doorn en distel.
De kreunende cypres ziet toe.
Om die geen bed meer heeft
Ergens tussen weegbree en boterbloem,
Misschien ook is het winter
over golvende korenvelden.
Lied, dat de morgen fluistert
tussen je vlechten van goud,
in Bactrië gevonden werd.
Tropheeën wapperen in lentebries,
wimpels aan schepen waarvoor de vijand vlucht.
alsof een morgen opengaat boven zee...
In de nachtdonkere schoot der schelp
ligt de parel en wacht...
Troost aller ogen, de Poort is open.
De ophaalbrug is neergelaten
het hart van ieder kasteel
| |
| |
waarin de hartstocht brandt.
De weidende lammeren zien op
De bloemkelk laat de dauwdrop vallen,
roos en dahlia verbleken;
alleen de trotse zonnebloem
De harpspeler zal begeleiden
als in strakke tamboerijn
te luide de begeerte roffelt.
Vlindervleugels zingen in schalen van porselein,
Maar in kristallen bokalen
pronkend op sneeuw-dons damast
Boordevol is het vat van robijnrode wijn;
het bloed der geperste druif
is van de hemel gerukt vuur.
Goede Kracht, verlos mij.
Maak mij vrij van het speelgoed
en de dwaasheid der kinderjaren.
Vrij van geloof, hoop en liefde.
Want zij verdonkeren de verte,
zij maken ieder uitzicht triest.
Verlos mij van de sprookjes der verbeelding,
van de vrouw die ik nooit beminde...
achter de gesloten poort.
Verlos mij van het nichtje
per advertentie getrouwd.
Van ergens ritselt water aan;
sijpelend uit donker gewas
waar het de bergwand heeft geslepen
tot gekleurd, blinkend glas.
| |
| |
De dag breekt en het leeg,
verlaten licht wreekt zich:
zo heeft de stilte mij gegrepen.
Een adder vlucht in het zwarte gras
en ik heb haar niets gedaan...
Nu smijt de maan groen venijn
in het purperen dal... nu zingen spoken
in de schaduw, klanken die als gebroken
accoorden en dissonanten zijn.
verwekker van al wat doodt.
De verstandige maak je lichtzinnig;
de voorzichtige, roekeloos;
de vruchtbare, onvruchtbaar;
de lankmoedige, ongeduldig;
en de zachtaardige, wreed.
Alleen de goedertierenheid vreest je niet.
AI hing je Hem op Golgotha
en aan de voet van het kruis
gedobbeld om zijn kleed...
één graf bleef niet gesloten.
De mier vecht met de schorpioen;
de schaduw ziet toe met bedekte ogen.
heeft zich lui in mijn venster gezet.
Straks klimt het in de spijlen van mijn bed;
in stro, waar de muis schrikt.
maar straks heeft het ijzeren handen...
Wat wil je weten, brutaal licht?
Waarom er vandaag bloemen in mijn kamer zijn?
Het gaat je immers niet aan.
Luister, ik ben een dief in ketens.
| |
| |
Zie je dan niet hoe ik gekluisterd ben?
Noordewinden, blaas de bergen kaal
tussen de weerbarstige kapsels
van vijgeboom en laurier.
in verten, grijs van verlatenheid.
in de schering van het landschap
dat leeft van dwalende neveldampen.
Noordwinden, ruk de hemel
zijn cirrosstratus mantel af.
Vanuit de diepte der ellende,
een put waarin hij gevallen is.
Zie mij; ik ben doorploegd.
De libel heeft de vlinder aangevreten
maar de vleugels werden versmaad.
De vilder heeft hem gevild,
het onbruikbare is weggeworpen,
en huid en beenderen werden verkocht.
De tak van een oude moerbeiboom
Zingt hij van liefde, die niet sterven kan?
waarom roep je verbeeldingen op?
Hoe verleidelijk is haar stem.
| |
| |
Je krakende armen zitten vol kruipend gedierte,
neten en luizen nestelen in de plooien van je kleed.
In je lege oogkassen loeren adders;
tussen de ruïnes van je rusteloos gebit
glinsteren zwartgeschubde torren.
Onder je oksels hangen larven; en woekeren cocons;
mier en duizendpoot feesten aan je gebeente.
Op je kaken hangen tranen van etter en bloed.
De blauwe vlieg, de koningin van het graf,
Zij zal de zuigeling bezoeken,
Requiem aeternam dona ei Domine.
en de omfloerste trom gromt.
naakt en met lege handen,
arm als Franciscus, de heilige dwaas,
die voor de vogels sprak;
die de rat ‘broeder’ noemde
ijdel is hij, die zich een lang leven wenst
en die geringe zorgen heeft voor het komende;
ijdel is hij, die op het heden let
en die bemint, alles wat met snelheid voorbij gaat.
waar de eeuwige vreugde heerst.
Les Baux, berghuis Maja, Juni 1947.
Voor mijn vrinden Paul Pinet, stroper en Lous Montfort, gids.
|
|