| |
| |
| |
Diet Kramer
Ontwaakt
Toen Maarten later terug was in Holland, zocht hij in een atlas dat vreemde oord nog eens op, waar hij maanden gebivakkeerd had. Een peervormig stuk land, schuin onder Zuid Brits-Indië. Ceylon... Ceylon, de parel van de Indische Oceaan. Zijn brede, harde werkmansvinger volgde de lijn van de spoorbaan Colombo-Kandy. Hij verbaasde zich er over, dat ze daar een hele dag over gedaan hadden. Zijn gedachten zwierven terug. Het was nog steeds een eenzame weg.
Januari 1946. De oude, vuile wagons hobbelden voort achter de locomotief. Een trein met vluchtelingen. Twee ambulance-wagens achteraan. Soms reed de trein uren achtereen, soms stond ze lang stil. Kleine jongetjes, naakt en onzindelijk, kwamen bedelen bij de landverhuizers, kregen niets en spuugden verachtelijk. Ook de jongetjes van deze Brits-Indische parel hebben hun eigenaardigheden, zoals alle jongetjes over de gehele wereld.
In Kandy stonden de leger-trucks klaar om de vluchtelingen naar de kampen te brengen. Een grauwe rij in nog grauwer middaglicht. Het regende. Hier en daar zag men een glimp van een brede, nog onbekende rivier. Langs de wegkant bomen en door slagregens omlaag gebogen, rafelige heesters. Raven en kleine kinderen waren de toeschouwers bij deze mistroostige tocht, ver het binnenland in. De raven waren luidruchtig-nieuwsgierig, hun blauw-zwarte veren somber tegen de achtergrond van dofbeslagen bomen en kale rotsen. De kinderen waren stil verwonderd. Ze hadden merendeels geen ander kledingstuk dan een amulet aan een touwtje of kettinkje om de bolronde buik. De mensen letten weinig op dit alles. Een enkele, onbekeerbare intellectueel begon uitleggingen te geven naar aanleiding van die amulet. Hij sprak, hobbelend en schuddend temidden van wagenzieke en versufte mensen, over paria's en kaste-stelsel. In een niet te herhalen kamp-jargon werd hem het zwijgen opgelegd. Hij sloot de lippen opéén... berustend.
De mensen wilden zwijgen. Het moddervuil spatte omhoog tot hun kleren, tot in hun gezichten. De chauffeurs reden alsof ze vee vervoerden. Het deerde hen niet. Het deerde hen niet eens, dat ze zich doodvermoeid en wagenziek voelden en die eigenaardige sfeer van halve bewusteloosheid om zich heen hadden. Ze waren aan
| |
| |
veel gewoon geraakt. En het voornaamste was dit: ze waren veilig!
Wanneer bij een te snel genomen bocht een van de wankele banken omklapte of wanneer een kleine jongen langs de weg een klappertje af deed ratelen, werden de vrouwen wat bleker en sommige kinderen krompen inéén. Dwaasheid, er wáren hier immers geen extremisten! Dat ze veel verder het binnenland werden ingevoerd dan ze verwacht hadden, dat ze een ellendige reis achter de rag hadden op een Engels schip, tussen Engelsen, die hen behandelden zoals ze er uitzagen... verpauperd, vermagerd en haveloos... wat deed dat alles er nog toe? Ze gingen naar de kampen van Lord Mountbatten, een paar duizend weduwen en half -wezen en een dertigtal mannen. De kampen van Mountbatten! Had men niet verteld dat hier een half millioen soldaten gelegerd kon worden? Hier zouden ze ruimte krijgen, hier zouden ze enkele maanden lang de gelegenheid hebben tot zichzelf te komen.
De man, die men Maarten noemde, zat in de voorste truck. ‘Man’ was eigenlijk geen goed woord voor hem. Hij was nauwelijks vijf-en-twintig. Zijn gezicht was dat van een somber verongelijkt kind, dat altijd aan het korste eind trekt. Tegen zijn linkerknie leunde een jongetje. Het was zijn kind. Hij was er nog steeds niet aan gewend een kind te hebben. Het was voor hem een vreemd kind. Toen hij het voor het eerst zag was het bijna drie jaar. Dat het wagenziek was deed er weinig toe. De vloer van de truck was toch vuil. Als op een breekbaar steeltje hing het kinderhoofd tegen de mannenbenen. Soms verveelde het de man. Dan schoof hij met een rukje opzij en het kinderhoofd bonsde tegen de scherpe rand van de bank. Tot het vanzelf weer een steunpunt zocht tegen de vuil-khaki short van de vader. Want dit wás toch zijn vader? Men had hem gezegd dat dit zijn vader was. Eens, in het kamp, had zijn moeder 's morgens heel stil en bleek naast hem gelegen. Hij had aan haar getrokken en geduwd. Het gaf niets. Ze zeiden dat ze dood was. Dat kon het kind niet begrijpen... dóód. Maar ze verdween spoorloos en ze keerde nooit terug. Nu was ze slechts een heel bleke, heel wazige herinnering geworden. Later was er een man gekomen en ze hadden hem gezegd: ‘Dit is nu je vader’. Dat betekende blijkbaar, dat hij bij deze man hoorde. Andere kinderen hadden ook vaders teruggekregen. Daarom zocht het jongetje steeds weer die harde, blote mannenknie, die vuile, doorgetranspireerde short. Hij kroop er tegen aan als een zieke, kleine poes tegen de moederkat. Het was het enige wat hij bezat van zichzelf.
De trucks bereikten eindelijk een hoger punt. Men kon de traag- | |
| |
stromende rivier zien met zijn droogliggende zandplaten, zijn kleine draaikolken en een overdaad van verregende, maar toch nog goud-gele marygolds langs de oevers. Nu kon men ook de kampen zien. Kampen... kampen... kampen. Daar lagen ze in het beangstigende, grijze middaglicht. Verspreid tussen de rotsen, het groen van de rimboe en de heesters. Rijen van bruingeverfde loodsen, daken van gegolfd plaatijzer en in ieder kamp zo'n brede, zanderige hoofdweg waar zeker vroeger de soldaten moesten aantreden. Loodsen; prikkeldraad er omheen; borden met ‘No Admittance’; soldaten bij de ingang, de stengun onder de arm. Wel Brits-Indische soldaten, maar tóch opnieuw soldaten en tóch opnieuw sten-guns en geweren.
Toen reden ze tot voor hun eigen kamp. D.P. 5. De jonge man keek naar het bordje, keek naar de gewapende schildwacht, naar het prikkeldraad en het ‘no admittance’. Hij zag om zich heen de bleke, vermoeide vrouwengezichten. Hoewel hij zeer weinig en zeer traag dacht, ontstond er een zonderling tumult van gevoelens in hem. D.P. Zij wisten nog niet wat het betekende; hij wist het toevallig wèl. D.P.... displaced persons! Eerst vechten in een ongelijke strijd, zonder leiding, zonder organisatie in een ver tropenland, dat je toch heus lief bad gekregen. Dan gevangen genomen, weggeleid als slachtvee. Krijgsgevangene! Vechten voor je eigen hachje met schouders en elbogen en allerlei misselijke zelfzuchtige methodes. De hele dag, de hele nacht slechts één gedachte: ‘Ik wil niet dood, ik wil blijven leven. Ik wil terug naar háár! Ik wil mijn kop tegen haar schouders drukken en álles zeggen... hoe'n ellendig, egoïst en misdadig mens ik ben geweest en hoe bang ik was... hoe bang... hoe bang...’
Hij was van Java op Singapore terecht gekomen. Thailand werd hem toevalligerwijs bespaard. Hoe hij kans had gezien zo kort na de capitulatie te drossen naar Java, had nooit iemand precies begrepen. Het is beter daarover te zwijgen. Een fraaie geschiedenis was 't niet geweest. Maar als een man, die vervolgd wordt door een boze geest en voor wie er slechts één veilige plaats bestaat, zó was hij naar Midden-Java getrokken om haar terug te vinden. Ze waren in 1941 getrouwd, enkele weken voor de oorlog. Ze was een paar jaar ouder dan hij en sterker, wijzer. Hij wist dit, doch erkende het alleen tegenover zichzelf. Dat er een kind geboren was, tien maanden na hun huwelijk, had hij langs vele omwegen gehoord, maar het had hem volkomen koud gelaten. Hijzèlf was het kind, zij was zijn moeder. Voor een ander kind had hij nooit een plaats kunnen vinden in zijn gedachten.
Midden-Java! Hoe had hij gezocht, alle kampen was hij langs
| |
| |
gegaan. Tot hij eindelijk stond voor een lage brits in een kale, vervuilde zaal met wandluizen en ratten. Men had hem verteld, dat ze dáár geslapen had en dáár ook gestorven was aan uitputting en hongerbuikloop. Op haar plaats zat het kind en het keek naar hem. Piekhaar, fletse ogen, bange ogen... zijn ogen! Een mager borstkastje als een wasbord en daaronder een gezwollen oedeembuik. Dit was hun kind! Hij had er naar gekeken, de sigaret in de mondhoek, de ogen dichtgeknepen tot spleten zoals zijn gewoonte geworden was. Nooit opende hij die ogen helemaal. Tenslotte had hij het kind meegenomen, beter gevoed en beter gekleed. Later zocht hij naar haar eigendommen. Hij vond wat oude kleren en wat gedeukt etensgerei. Geen brieven saamgebonden met een blauw lintje, geen dagboek met goede woorden voor hem. Wèl een schoolschrift met recepten... ‘men neme een ei, enkele lepels suiker en wat meel...’ Toen had hij gelachen, die lach van rauwe kamphumor, die de mensen voor het merendeel na enkele maanden achter zich hadden gelaten, niet begrijpend hoe juist déze grove, dwaze humor hen staande gehouden had, drie jaren lang. Hij zocht háár en hij vond een lelijk, miezerig kind. Hij zocht brieven, een dagboek; hij vond recepten... ‘men neme een ei, enkele lepels suiker en wat meel......’ Zijn lach was hard, bitter, verongelijkt. Hij had te intensief, te kinderlijk verlangd naar moederlijke warmte, naar armen waarin hij met al z'n kleine trieste ellende kon wegkruipen, naar liefde en zorg en een troostende hand op zijn hete ogen. Hij ontleedde zijn gevoelens niet. Hij dacht eigenlijk nooit na over wat hij onderging of voelde. Hij was een van die primitieven, die gelukkig zijn als dieren in de zon, of ongelukkig als dieren onder de zweep. Hij begreep niet, dat hij brandend, hels-jaloers was op het kind, dat hij niet kende. Hij nam het mee om het te kwellen en bang
te maken desnoods... maar ook dat ontleedde hij niet.
Zijn duister gezicht verstrakte nog meer, de zware wenkbrauwen vormden één lijn, de lippen waren altijd smal toegenepen om pijp of sigaret. Het kind negeerde hij, voorlopig liet hij het met rust.
En nu... D.P. Displaced persons! En je toekomst? Die van displaced person. Voor hoelang wist niemand.
Een soldaat opende de poort. Ze reden langs ‘no admittance’, langs ‘D.P. 5’. En de man spuugde op de grond, vlak voor de schildwacht. Die lachte. Hij wist niet wat dit te betekenen had. Die omlaaggetrokken mond, die messcherpe, toegenepen ogen, heel dat jonge, bedorven, minachtende gezicht. Gelukkig dat dit het geheim bleef van de man. Zijn gelaat was het massa-gelaat
| |
| |
van de dommen en de weerlozen; stukken bazalt, zwaar, enkel lichaam, enkel spieren...... stom, begriploos en primitief.
In de trein van Colombo naar Kandy hadden de mensen papieren ontvangen waarin blijmoedig en optimistisch gesproken werd over lakens en slopen en handdoeken, over een recreatiezaal, een bibliotheek, een naai-kamer, een strijk-kamer. Kinderlijk hadden ze zich verheugd en hun bedelaarscritiek op de Engelsen vergeten. Toen ze goed en wel in het kamp waren, begrepen ze, dat dit alles wel waarheid kon worden, mits...... ja mits, zijzelf er voor zorgden. De barakken waren onzegbaar vuil, het terrein verwaarloosd. Er was geen orde en er was geen eten. Er liepen een paar Engelse soldaten rond, die ook geen raad wisten met deze verkommerde horde. De Brits-Indische kok bracht hen met ongeduldige gebaren aan het verstand, dat er voor zóvelen geen eten was. Maar ze konden een douche nemen, ze konden water drinken en slapen. Dat was erg belangrijk. In iedere barak stonden veldbedden, soldatendekens er op gestapeld. In de hoeken lagen vuil en stof decimeters hoog. Tegen de wanden kropen spinnen. Het plaatijzer van de daken en de dun-houten muren waren vol gaten. De man keek om zich heen. Hij had zich leren redden. Hij veegde het gezicht en de handen van het kind schoon met een natte lap, legde het gekleed en wel op een veldbed en gooide een soldatendeken over het kleine, platte lichaam. Daarna zocht hij wat takken bijéén, bond die met een touw vast en haalde het ergste vuil weg uit de hoeken. Hij sloeg een paar spinnen dood. Hij dronk en gaf het kind een mok water. Het werd avond. Het werd donker. En hij wist, dat twee schuwe, angstige ogen hem overal volgden in die hut. Twee ontwijkende, laffe ogen. Daarom ging hij naar buiten. Hij ging op de drempel zitten. Hij keek uit in de heldere nacht. Een maan was er niet, maar wel veel grote sterren, zoals alleen in een tropennacht sterren groot en dichtbij kunnen zijn. En palmbomen. De kruinen bewogen zacht heen en weer en het was alsof de sterren zich tevergeefs achter de kruinen verbergen wilden. Achter de
heesters en de bomen lag de rivier... een onberekenbare, gevaarlijke, zilveren slang.
De man was bang, bang zoals een wilde bang kan zijn in het oerwoud, bang voor geesten en onbekende gevaren. Er was maar één ding, dat hij denken kon: ‘Vrouw... vrouw... moeder!’ En dan sloeg die vreemde, onbegrepen angst nog hoger op in zijn binnenste. Daar zat hij nu op dit eiland, zonder een enkel houvast, zonder iets van zichzelf dan het gehate en vreemde kind. Van mensen en van God verlaten, ja ook van die God, over Wie ze thuis
| |
| |
wel gesproken hadden, over Wie ook zij gesproken had, die God van liefde en barmhartigheid, met Wie hij niets meer uitstaande had. O, hij was bang, bàng, hij voelde zich alleen en verraden. Een Engelse soldaat kwam langs, op weg naar de ‘soldiersmess’. Onder de arm drukte hij een grote fles whisky stijf tegen zich aan, als zijn kostbaarste bezit. En plotseling werd hij overvallen door een van die sentimentele buien, die soldaten nu eenmaal eigen zijn. Hij bleef staan, maakte front naar de man op de drempel.
‘Hallo comrade! Quite alone?’
De man antwoordde stug: ‘Quite alone!’
‘Geen vrouw?’
‘Doodgehongerd op Java’. Over het kind sprak hij niet.
‘Too bad, too bad!’ zei de soldaat en hij zette zich naast hem op de drempel en ontkurkte handig de whisky-fles, ‘My dear, dear fellow, what you need is a good and healthy drink. Come on... cóme on!’
En ze dronken pure whisky tot ze allebei niet meer gewoon lopen en niet meer gewoon spreken konden. Arm in arm slingerden ze langs het smalle straatje voor de barakken en ze vertelden elkander hun weinige en niet zeer diepzinnige hartsgeheimen. Wie zal zeggen waarom? De soldaat was eenzaam, ver van huis en de oorlog had hem bang gemaakt. Thuis had hij niet gedronken... niet zó! Zijn vader zou het hem verboden hebben. Hij was nog heel jong. De man was óók jong en angstig en eenzaam. Hij was een menselijk brok heimwee en verlangen, zonder dat hij het zelf besefte. En de whisky gaf alles zo'n bizondere mooie, zacht-gouden gloed. Ze lag warm in het lichaam, ze maakte een mens los van zichzelf. De whisky vergoedde veel.
Maar daarbij bleven de dingen niet stil staan. Er kwam een nieuwe morgen. De man werd bij de kampleider geroepen. Met een lodderige kop stond hij tegenover de majoor in z'n onberispelijk khaki-shirt en short.
‘Van der Linden, jij was vroeger timmerman van beroep.’
Oudergewoonte was de man in de houding gesprongen.
‘Jawel, majoor!’
‘Dan kom je bij het timmercorvée onder van Dam. Er is hier veel op te knappen.’
De strakke, heldere ogen keken hem recht aan. Deze man was zijn commandant geweest gedurende de korte oorlog, ook had hij de jaren van gevangenschap in Singapore doorgebracht. Hij had enkele weken geleden bericht ontvangen, dat zijn zoon illegaal gewerkt had en door de Duitsers gefusilleerd was, kort voor de capitulatie. De majoor zag de stroeve mond van de man voor zich, de
| |
| |
stekende, halfgeopende ogen, de polsen en armen, onbehaard en kinderlijk als van een jongen. Hij stelde niet teleur. Hij had nog nimmer teleurgesteld. Zijn eigen kind had daarvoor te dicht naast hem geleefd, dag en nacht, al die vreselijke jaren door.
‘Van der Linden, je hebt immers een kind? Geer het aan een vrouw die het verzorgen kan. En ga aan het werk. Het zal je goed doen......’
En Maarten ramde spijkers in het hout. Hij paste en meette en schaafde, maar spijkers slaan was 't prettigste van alles. Hij werkte woordeloos, domweg. Hij sprak niet en dacht niet. Hij sloeg, hij beukte. Alle woede en onrechtvaardigheid beukte hij eruit. Het was alsof hij het hout onder zijn handen strafte. Ondanks dat was zijn werk goed en op tijd gereed... alleen gebruikte hij te veel spijkers en kreeg daarover een berisping van zijn baas. Hij trok de schouders op, smalend. En iedere avond lag hij op het veldbed en luisterde naar de ademhaling van het kind en iedere avond was daar dat troosteloze, dompe gevoel. Bomen waren er genoeg. Touw was er ook wel te krijgen. Maar dan verborg hij zijn gezicht in schaamte... voor de rivier, voor de sterren, voor háár, zelfs voor zijn kind hoewel het laf was en geen kind waarvan hij houden kon, omdat het op hèm leek.
Voor God schaamde hij zich nimmer.
Toen kwam de muziek, de dwaze muziek. Een Engels officier kwam nu en dan met een oude gramofoon en nog oudere platen. Dan werd er een klassiek concert gegeven en de mensen verdrongen zich om een plaatsje. Hij niet. Hij nóóit. Maar soms lag hij languit buiten in het gras, kauwde op een sprietje en luisterde een pooslang. Eerst deed hij dat uit verveling. Later gebeurde er iets vreemds tussen hem en deze muziek. Hij begon de muziek te haten, omdat ze hem wakker maakte en niet van hem afliet. Want zo is het voor velen van ons. Er liggen velden braak in onze harten en de muziek ploegt die velden om. Het wordt vruchtbaar land. Soms levert het koren, soms levert het bloemen. Maar de ploeg door een mensenhart, hoe dan ook en welke dan ook, is een pijnlijk ding en daarom kwam de man op een vreemde manier in opstand tegen Brahms, tegen Bach en tegen Chopin. Ze waren even zovele onbekende vijanden. Hij voelde zich verward, ontvreemd van zichzelf. Er raakte iets in hem op drift, er sloeg iets los van de boeien en hij was eigenzinnig kwaad omdat hij dit niet begreep.
Toen kwam er een dag, dat de hamer een ander geluid maakte en minder bezeten leek. Toen kwam er een dag, dat de spijkers weloverdacht en zeker dáár geslagen werden, waar ze nodig
| |
| |
waren, niet één te veel en niet één te weinig. Hij droeg alleen een short. De zon brandde op zijn rug en op zijn smalle nek. Als koorden lagen de spieren op zijn armen. Hij keek met welbehagen naar die spieren. Ha, dit was goed, dit kon bij begrijpen. Het kind speelde altijd om hem heen. Hij liet het maar begaan. Hij trapte het niet meer weg. Hij zweeg, hij hamerde en wierp nu en dan een blik op het jongetje. Het zou niet lang meer om hem heen zijn. In Holland zou hij het aan haar ouders brengen en hij zou zijn brood wel verdienen... brood voor zichzelf en dit kind. Met een stug gelaat vroeg hij aan een van de vrouwen een pakje te maken van khakistof. Het kind was zo blij, zo hondachtig dankbaar. De man had het kunnen slaan om die dankbaarheid. Hij wenste geen contact met zijn zoon. Hij dacht zelden aan hem. Wat was dit voor een man, voor een zonderlinge man? Hij was er een van de tienduizenden waar knappe mensen boeken over schrijven... ‘de eenzaamheid van de massa’, ‘de opvoeding van de massa’. Hij was zo maar een van die handarbeiders, die onze tafels en stoelen timmeren en naar onze lekkende kranen komen kijken. We geven hen een sigaret en een kop thee en ze bedanken ons en gaan heen.
De man vond alle politiek ‘rotzooi’. Welke muziek het was, die hem soms met een vloek deed opstaan en op de vlucht sloeg, wist hij niet. Van Shakespeare en Goethe had hij nooit gehoord. Economie en sociologie waren uitzonderlijk vreemde woorden voor hem. Eens had hij toevallig een plaat gezien van Rodins ‘Burgers van Calais’ en de man met de sleutel had hij tien minuten lang aangestaard en toen nooit meer vergeten. Maar wie Rodin was wist hij niet. Men zou zeggen: veel gevoel zat er óók niet bij. Een goed werktuig, dat prettig in zijn hand lag, maakte hem gelukkig. Dat was al.
Dicht bij het kamp waren kleine rotsen, waar men met enige moeite kon opklimmen.
Een weelde van marygolds omheinde het smalle bospad, dat er heen voerde. De stenen hielden de zonnewarmte lang vast, tot Iaat in de namiddag. Het was er goed. Hij voelde zich daar dierlijk-behagelijk, stopte zijn pijp, lag languit, de armen wijd gestrekt. Het kind dat hem overal volgde, deed eerst pogingen om ook omhoog te komen. Maar het was te klein en te zwak. Het was nog maar juist drie jaar. Het kwam niet eens halverwege en jammerde dan erbarmelijk om het vaderdier, zoals een jonge hond jankt om zijn moeder. Het kind deed hem altijd denken aan een armzalig beest, dat warmte zocht. Hij keek naar zijn wanhopige pogingen met die eigenaardige, bijna wrede uitdrukking in de toegenepen ogen. Soms grijnsde hij. Goed zo, laat 't wurm maar
| |
| |
vechten, laat hem maar jong leren dat je tegenover veel dingen machteloos staat. Had hij niet 't leven van de moeder gekost? Laat hem er dan voor boeten!
Maar er kwam een dag waarop het kind niet jammerde. Het zocht zich vastberaden een weg naar boven, voorzichtig, weldoordacht en zonder enig geluid. Het was bang voor gevaar en pijn, maar vocht verbeten. Boven was de vader. Hij had alleen maar die vader. En die man daarboven was wel heel anders dan de verre herinnering aan de moeder, doch één ding wist het kind: de vader haatte en verachtte het, maar hij stond altijd tussen hem en ‘de anderen’, hij verdroeg niet dat ànderen hem sloegen of plaagden. Waarom begreep het kind niet. Er waren zoveel dingen die niet te begrijpen waren.
En hij kwam boven. Eerst zijn hoofd, toen zijn schouders, toen heel zijn kleine lichaam. Hij stond triomfantelijk op de warme rots, de kin vooruit, de ogen glanzend.
‘Hier ben ik!’
De vader keek. Had de muziek de velden reeds geploegd, had het werk hem reeds enig evenwicht gegeven? Wie zal het zeggen? Maar voor het eerst zag hij het kind zoals het wàs. Hij zag het gladde, blonde haar en de open, blauwe ogen. Hij zag dat het kind niet op hem leek. Het leek op háár. Een ondeelbaar ogenblik gaf dit hem het gevoel van grenzenloze verlatenheid. Daar stond het, dwaas-klein en smal, en in de hand hield het twee kleine, wilde, rode canna's. De man wist wat dit betekend moest hebben... de klimpartij èn de bloemen in de warme kinderhand. Nee, het kind was niet laf. Het was niet dom. Het had zijn stappen berekend en de juiste stenen gezocht. Het was met moed en verstand te werk gegaan. Het was de vrucht van háár schoot. Het zou eerlijk zijn en flink als zij... eens, als het ouder werd. En hij? Hij zou achterblijven, altijd!
‘Kom hier!’ zei hij op z'n korte, brute toon. Het kind kwam. Het dacht dat het geslagen zou worden of afgesnauwd. Maar dat deerde hem niet, want zijn overwinning op de rots was gróót en belangrijk. Hij kwam op handen en knieën aangekropen. Die handen en knieën waren geschramd en vol bloed. Op een paar meter afstand hield het kind halt en keek onderzoekend met een scheef hoofdje naar het donkere, scherpe gelaat van de vader. De vader zag de schrammen, de kleine bloeddruppels en het verhitte, smalle gelaat.
‘Kom hier...’ zei hij nogmaals. Er was iets vreemds in zijn stem... een dubbelklank als van een beschadigd instrument. Hij trok het kind naast zijn lichaam. Daar lag het heel stil, vreemd stil
| |
| |
om dit onwezenlijke, dit ongelooflijke. Het rook de geur van de vader... hout... tabak... het nieuwe khakihemd. De man keek omhoog. Het kind keek omhoog. Boven hen trilde de lucht. Op het khakihemd van de man lag een kleine canna als een druppel bloed. Op de borst van het kind lag een kleine canna als een druppel bloed. Twee wilde canna's. Die had het kind, argeloos en moedig, naar de vader gebracht en ongeweten had het de laatste weerstand weggenomen.
Nu wist de man dat het kind bij hem hoorde, zoals zij bij hem gehoord had. Hij vroeg zich niet af of hij van het kind hield. Het hoorde bij hem.
Een ogenblik keek het kind schuw terzijde. Hij zag iets op het gelaat van de man, dat hij niet kende. De ogen staarden omhoog naar de hemel. Hij wist niet dat die ogen zo wijd konden zijn. Hij had zijn vader nog nooit gezien met werkelijk open ogen. Hij moest er in verbazing naar staren. En langs de hoek van de wang, tussen oog en oor, liep één enkele druppel omlaag... een traan, één maar. Het kind zuchtte: deze éne traan en deze open ogen namen zoveel afstanden weg.
Wat het kind niet wist was dit: dat zó een mens schreit omdat hij verlost werd van zichzelf, dat zó een mens schreit, die opnieuw het leven beginnen gaat, dat zó een mens schreit die zijn God terug durft vinden en weet wat dit betekent.
Want voor sommigen van ons is het terug-vinden van God een werkelijke verandering vol licht en vreugde; voor sommigen van ons is het 't moeizaam vinden van dàt punt waar gevoel en verstand te samen komen. Bergachtig terrein, heuvelen en dalen, oceanen en ravijnen, maar achter dat alles God, die hen tegemoet schrijdt en aan Wie zij nimmer twijfelen kunnen.
Voor anderen is het een zwaar voortkruipen op handen en knieën over ruwe rotsen. Geschramde handen, geschramde knieën. Kruipen... vóórtkruipen, blindelings en wanhopig. Niet een dag; niet een maand; niet een jaar; maar een mensenleven lang. En één enkele wilde bloem als een druppel bloed. Een druppel bloed die zij overgeven aan God, als het enige dat ze gered hebben en vasthouden tijdens deze oneindig lange, oneindig vermoeiende tocht.
En God zal de bloem nemen en Zijn hand leggen over hun blinde, stervende ogen.
En God zal hen zegenen.
|
|