| |
| |
| |
Kritieken
Romans en novellen
Clara Asscher-Pinkhof, Sterrekinderen. H.P. Leopolds uitgevers maatschappij N.V.
De naam Sterrekinderen riep heel even de gedachte aan een sprookje bij me op. Maar de omslagtekening laat de gele Davidsster zien, en op de plaat tegenover het titelblad gaat een eindeloze stoet kleine, weerloze sterredragers langs een weg vol verschrikking. Bij het zien daarvan heb ik het boek lafhartig weggeduwd onder 'n stapel andere.
Achteraf bleek dit totaal onnodig. Deze bundel schetsen is niet huiveringwekkend, de ellende niet uitgesponnen en haarfijn uitgeplozen. Zeer beheerst en sober vertelt mevrouw Asscher over het leed van de Joodse kinderen. En meer nog dan op verdriet en angst legt ze de nadruk op de bewonderenswaardige ongebroken geestkracht der moeders, die al het mogelijke deden om de gang naar de dood voor hun kinderen te verzachten; die het klaarspeelden tijdens de rit naar het concentratiekamp over de grens in de donkere volgepropte nachtauto blijmoedig te zingen van de drie kleine kleutertjes boven op het hek en bij de verschrikkelijke exodus het vertroostende woord vonden: God is net zo goed in Polen als hier.
Dit boek is een ontroerend ‘In Memoriam’. En tegelijk - al heeft de schrijfster dat stellig niet bedoeld - een aanklacht tegen ons, die slechts enkele tientallen sterrekinderen aan de dodelijke greep onttrokken, maar er duizenden lieten omkomen door ons gebrek aan moed en naastenliefde.
Fr. v. F.
| |
Dagmar Edqvist, Het hart zoekt een noodhaven. Vert. A. Rutgers van der Loeff-Basenau. Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1947.
Een vlot verteld verhaal over een loods en zijn vrouw, die hun leven op een eenzaam eiland moeten slijten. Het hart van de vrouw zoekt een noodhaven als ze gedurende een bepaalde tijd in de haven van haar mans liefde niet binnen kan lopen. Volgens 't boek vindt ze die; volgens mij niet. Ze strandt, maar raakt weer vlot. Het is waarlijk meer dan een kwestie van beeldspraak.
Er is gezonde romantiek in het boek, maar een niet alleen oppervlakkige, doch ook beslist onchristelijke levensbeschouwing. Het boek belooft daarenboven telkens veel meer dan 't geeft. Je vraagt je af, waarom 't werd uitgekozen voor vertaling.
J.v.D.
| |
Theodore Dreiser, Het Bolwerk, uitg. Allert de Lange. Amsterdam.
Theodore Dreiser behoort tot de oudere generatie der Amerikaanse schrijvers. Hij maakte naam door zijn beschrijving van het Amerikaanse zakenleven omstreeks de eeuwwisseling, waarin de wet van de jungle heerste. Dit boek speelt ten dele weer in dat milieu. Het behandelt nl. het leven van een Quaker van eenvoudige afkomst, die het brengt tot een vooraanstaande plaats in het zakenleven. De tegenstelling tussen deze beide werelden is wel groot: De Quakers vormen een secte van vrome lieden, die geen andere leiding erkennen dan die van de Heilige Geest. Alle luxe, ja zelfs alle cultuur vermijden ze als werelds. Zelfs toen Solon Barnes, de hoofdpersoon, het tot grote welstand had gebracht, waren er geen andere boeken dan enkele stichtelijke werken in zijn huis. Hij krijgt dan ook de grootste moeilijkheden met zijn kinderen, die allen worden weggetrokken van de levenswijze van hun vader.
Het is vrijwel de gewoonte om figuren als Solon Barnes tot caricaturen te maken, doch Dreiser heeft dit niet gedaan. Integendeel, hij weet de bewondering voor de rechtschapenheid en vroomheid van Solon Barnes te doen stijgen, naarmate men meer komt te zien van de wereld van zijn hebzuchtige en genotzuchtige tegenvoeters.
Het boek is met zijn lange beschrijvingen een enkele keer een beetje saai, wij zijn wat aan het naturalisme ontwend, maar ik heb dit boek met grote belangstelling gelezen. De tekening van de gemeenschap der Quakers zal niet nalaten indruk te maken en een figuur als Solon Barnes, die bij al zijn integriteit toch
| |
| |
niets van een brave Hendrik heeft, en tenslotte iets groots krijgt, doet weldadig aan. Er staat trouwens in het hele boek geen onvertogen woord, ook alweer een gunstig unicum.
W.
| |
Ab Visser, De Leugen. Uitg.: De Boekerij, Baarn. z.j.
Ik vind ‘De Leugen’ van Ab Visser een geslaagd boek. Een politie-inspecteur bevrijdt zich door middel van het ons in boekvorm voorgelegde relaas, van zijn ambtshalve benadering der feiten betreffende een moord, gepleegd door een jonge man op zijn minnares. Zij, de man en de vrouw, waren geen van beiden sterk genoeg hun verhouding te verbreken, hoewel zij beiden hun omgang als leugen herkend hadden, en dit van elkander wisten. Zij gaan elkander haten. Ten slotte vindt de haat zijn bekroning, zijn volmaking in de moord. Deze laatste zin is niet een cynisme. Laten we blij. zijn, dat wij de ontwikkeling van het kwaad moeten schetsen met woorden, die eigenlijk alleen maar geschikt zijn, om het goede, dat is normale, aan te duiden.
Ab Visser treedt in dit boek als commentator, als zedemeester op, en hij doet dit door middel van de het dossier dramatiserende politie-man. Een kostelijke vondst. Want de auteur kan hierdoor de tweeërlei benadering van het misdrijf, die van de justitie en van de naaste, tegenover elkander zetten: immers de mens in de anonyme inspecteur maakt zich bewust los van de politionele ambtenaar. Hij reinigt zich van de leugen, die de rechtsoefening noodwendig spreken moet. De anonymus zegt o.a. dit: ‘Duizenden levens verlopen gelijk het zijne (dat van de moordenaar) en dat zij niet dezelfde noodlottige consequenties met zich dragen, is een onbegrijpelijk toeval en een niet te overschatten genade.’
Deze zin rechtvaardigt het schrijven van dit boek en het schrijven òver dit boek.
Er zijn auteurs, die tegen hun talent, hun hoofd en hun hand zeggen: schrijven jullie nu weer eens een roman. En dat gebeurt dan. Soms is het resultaat vast niet gek. Maar zó is ‘De Leugen’ niet geschreven. Deze grote novelle is voor mij Ab Visser ten voeten uit. Duidelijk blijkt er uit, dat Visser, die toch schrijft om te leven, leeft om te schrijven. Hij zet zichzelf in. Dat er in alles wat hij schrijft, iets van het gevecht openbaar komt, maakt zijn werk zo boeiend, zo waardevol.
Zijn proza is zeker niet briljant, ja, enigszins stroef en over 't algemeen weinig beeldend. Dit laatste kán in dit boek opzet zijn: een durende suggestie, als zou een niet literair mens hier aan het woord zijn. Maar toch ook heeft de aard van de auteur een woord meegesproken: het is de stijl van de worstelende mens, die uit angst voor het liegende woord, het grauwe boven het blinkende verkiest, omdat het eerste gemakkelijker te controleren is.
Dit boek spreekt voor mij over de onderhavige stof niet het laatste woord. Ik geloof, dat de leugen overwonnen is. Het boek laat zich aldus niet uit. Wel spreekt het van een katharsis, die in het dramatiserend spel gevonden wordt. Ik sla het ontdekkend karakter van dit ‘spel’ zeker niet laag aan. Maar ik ken toch alleen maar de katharsis van de bekering, en dan niet alleen in de zin, dat de leugen vergeven en daardoor teniet gedaan is, maar wel degelijk ook in deze zin, dat de leugen door de heiligmaking in feite vernietigd, want voorkomen en gestuit wordt. Ik kan het slechts verdrietig vinden, dat dit eerlijke, liefdevolle boek niet tot deze slotsom is kunnen geraken.
J.v.D.
| |
Daan van der Zee, Rachabs verraad. Uitg. W. van Hoeve, 's Gravenhage, 1947.
Een roman die aanknoopt bij het Bijbelverhaal over de ondergang van Jericho. Een groot Christelijk publiek zal gretig naar zo'n boek grijpen. 't Is daarom te meer jammer dat aan dit werk ernstige gebreken kleven. Het is geschreven in een stijl die ten onrechte de pretentie voert als zou hij bloemrijk zijn. Gemaniëreerdheid, verwrongen zinswendingen en gemeenplaatsen storen het genot van het lezen. v.d. Z. durft te schrijven: ‘Er valt een zwijging tussen hen beiden’. Dit voorbeeld is gekozen uit talloze mogelijkheden. De intrige is al te fantastisch, soms bepaald kinderlijk. De schrijver heeft zich nauwelijks voldoende feitenkennis verzameld. De roman zelf zou dit ook zonder het lijstje van geraadpleegde werken verraden hebben. En begrip van de
| |
| |
menselijke psyche is v.d. Z. geheel vreemd. (Rachab stelt zich als vrouw ter beschikking van een ieder die haar wil, omdat ze haar vrijheid en het leven zo lief heeft en uit niets blijkt dat het leven als prostituee niet aan haar verwachtingen beantwoordt). Dat de figuren ook als Oosterling volkomen mistekend zijn, behoeft dan ook geen verwondering te wekken. De critische lezer vraagt zich dikwijls af of het boek nu in Mokum dan wel in Jericho speelt. Een werkelijk goede passage hier en daar doet vermoeden, dat tekort aan zelf-critiek oorzaak van de mislukking is.
J.E.N.
| |
Boris Gorbatov. De onbuigzamen. Uit het Russisch vertaald door S.v. Praag. J. Philip Kruseman, Den Haag.
Toen ik dit boek, dat het verzet van het Russische thuisfront gedurende de laatste wereldoorlog beschrijft, gelezen had, heb ik me afgevraagd of het verschil gemaakt zou hebben als ik er eerder, b.v. vlak na de Duitse capitulatie van kennisgenomen had. Inderdaad, ik geloof, dat ik het toen anders beoordeeld zou hebben. Waarschijnlijk zou ik gezegd hebben, dat de ondergrondse strijd toch eigenlijk overal eender is geweest, op hetzelfde doel gericht, met dezelfde heldenmoed gestreden, met gebruikmaking van dezelfde middelen. Dit blijft ook thans nog waar. Maar men is geneigd er aan toe te voegen: tot op zekere hoogte. Er is in die laatste drie jaar weer zóveel gebeurd, dat men allerlei dingen met een ander oog is gaan bezien. De lotsverbondenheid van toen heeft plaats gemaakt, in zo korte tijd, voor wat men wel haast vijandschap zou kunnen noemen, en dan nog wel vijandschap naar de geest. Daarom, hoewel het misschien onbillijk is, ontkomt men er niet aan in dit stuk Russische litteratuur te gaan speuren naar de geestelijke oorzaken van hetgeen er op 't ogenblik in de controvers tussen het Oosten en Westen gebeurt. Men meent die oorzaken dan ook te vinden, in de regels en ertussen. De geestesgesteldheid waaruit dit boek geschreven is en die culmineert in een bijna godsdienstige en daarom goddeloze verheerlijking van het Russische nationalisme, leert men, waar men ze vroeger als bijzaak wellicht veronachtzaamd zou hebben, als hoofdzaak onderscheiden.
Gorbatov schreef een aangrijpende verzetsroman maar ik moest bij 't geboeid lezen er van een lichte tegenzin en ook een kleine huivering overwinnen, telkens wanneer ik constateerde dat de Russische propaganda blijkbaar volkomen deel kan uitmaken van iemands artistieke leven en van iemands artistieke bloed.
v.d. S.
| |
D.F. Malherbe Die bergstroom ruis. Derde druk. Bij Nasionale pers BKP. Bloemfontein, Kaapstad en Port Elizabeth; voor Nederland bij Uitgeverij Born N.V. Assen. 1948.
We maken hier kennis met een roman over het Zuidafrikaanse pioniersleven, geschreven in de Zuidafrikaanse taal, welke - naar de uitgever ons meedeelt - de rij opent van ‘de beste voortbrengselen der jonge Zuidafrikaanse letterkunde’, die in samenwerking met Z.-Afr. uitgevers in Nederland zullen verschijnen. Uiteraard zullen wij gaarne deze loffelijke onderneming ter versterking der culturele banden tussen stamverwante volken geïnteresseerd volgen. Die bergstroom ruis is, ook stilistisch, stellig met zorg geschreven, doch de onderstelling van het prospectus, dat men het Zuidafrikaans na enkele bladzijden even vlot leest als ‘onze vorm van de gemeenschappelijke moedertaal’, kan ik helaas niet delen: ik moest herhaaldelijk de woordenlijst raadplegen. Evenmin had ik aansluiting bij het gegeven, maar waarschijnlijk zal het iemand met diepe belangstelling voor het landbouw-pioniersleven in Zuid-Afrika wél bevredigen. Het is een roman van zuivere, christelijke strekking. Voor de Nederlandse uitgave ontwierp Hein Kraay een opvallend, sprekend omslag.
Joh. v. H.
| |
H. Gordon Garbedian, Albert Einstein. Geaut. bewerking door Herman I. Zonneveld. A.J.G. Strengholt's Uitg. Mij., Amsterdam.
De nadruk in deze bewonderende levensbeschrijving valt op Einsteins persoonlijkheid als gemeenschapsmens. In een tweetal hoofdstukken wordt er een zeer sumiere populaire uiteenzetting van zijn wetenschappelijke theorieën gegeven, maar de schrijver zegt vooraf, dat mensen voor wie dit nog te geleerd is, deze
| |
| |
gedeelten rustig kunnen overslaan. De bewondering van de schrijver is Amerikaans-gezwollen. Het boek schijnt bestemd voor mensen die graag over Einstein willen meepraten zonder dat zij hun hersens af willen pijnigen om in zijn theorieën door te dringen. De uitvoering is evenredig aan de inhoud: de band is pompeus, maar de tekst is slordig gecorrigeerd. Het is een boek om in een boekenkast te pronk te staan. Een dergelijke uitgave kan alleen maar het snobisme bevorderen. C.V.
| |
Godfried Bomans, Pieter Bas, 3e druk, Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Brussel, 1947.
De eersteling van Godfried Bomans, die vóór de oorlog twee drukken beleefde, is een derde, na-oorlogse, zeer zeker waard. Zijn geestigheid kan zich na de grimmige tijd die wij meemaakten, glanzend handhaven. De humor in dit boekje verzuurt nergens tot vinnige spot; zij is vaak grappig, kluchtig, spotziek, maar weet ook te ontroeren en dat is wel de kostelijkste gave van de humor. Knap en origineel geschreven en in zijn fragmenten goed gecomponeerd, kan het boekje een waardige plaats innemen naast Hildebrands verhaal van die andere Pieter, Pieter Stastok.
C.V.
| |
Anya Seton, Draeckenwijck. Uit het Amerikaans door Meta Verschuur-Smits. G.W. Breughel, Amsterdam; N.V. van Ditmar, Antwerpen.
Op het stofomslag van dit boek staat te lezen, dat de schrijfster in Amerika in korte tijd beroemd geworden is. Dit wil waarschijnlijk zeggen, dat haar boek bij tienduizenden is verkocht. Ook in Nederland zal Draeckenwijck waarschijnlijk door duizenden met graagte gelezen worden, want er gebeuren dozijnen erge en sinistere dingen in. En alles komt nog prachtig terecht, zij 't ook op 't nipppertje. Ik kan er eigenlijk niet veel kwaad van zeggen, want ik moet eerlijk toegeven, dat ik van de ene verbazing in de andere gevallen ben over de mateloosheid van Anya's fantasie. Een sportieve prestatie. En 't zit bovendien allemaal verduveld knap in elkaar. Maar al zal Anya dan ook ten onzent haar duizenden verslaan, ik heb er goede moed op dat wij nog wel met elkaar zoveel cultureel geweten kunnen opbrengen, dat wij haar niet beroemd zullen maken.
v.d. S.
| |
Theodor Plievier, Stalingrad, F.G. Kroonder, Bussum 1948. Uit het Duits door A.Th. Mooij.
Dit boek is niet geworden wat het had moeten zijn. Ik zou niet graag zeggen, dat het mislukt is in de zin van waardeloos; integendeel, het is een machtig boek geworden, een boek, dat zeker een diepe indruk maken zal op zijn lezers. Maar de opzet was toch, de hel van Stalingrad naar zijn verschrikking te doen kennen en daardoor het Hitlerisme aan te klagen. En hierin is de auteur niet geheel geslaagd. Hij had de beschikking over talloze feiten; een overstelpende hoeveelheid materiaal stond hem ten dienste; hij had een levendig scherpzinnig inzicht in de afschuwelijke dwaasheid van het Deutschtum uit Hitlers dagen, en daarenboven: hij beschikte over een groot talent. En toch ontroert dit boek maar zelden. Dat komt, doordat al te veel details, al te veel personen onze aandacht vragen. Is de auteur misschien al te gehaast geweest? Hoe het zij, wij krijgen geen inzicht in het bestaan, het leven van de slachtoffers, wij krijgen ze niet lief als broers, als vaders, als zonen. Wij leren hun waarde niet beseffen. Men zou hier kunnen tegenwerpen, dat dit te zeggen onbillijk is, omdat Plievier de ondergang van een leger te beschrijven had. En hij is immers volkomen geslaagd in het geven van begrip aangaande de grenzenloze chaos, de daemonisch-onbeschaamde opoffering van meer dan een kwart millioen mensen op het altaar van een stupide eerzucht. Maar wat is een leger? Zou het de moeite waard zijn, alleen maar de vernietiging van een fabelachtige hoeveelheid materiaal te beschrijven? Zulk een vernietiging is immers alleen maar dom, stompzinnig, of hoogstens op ergerlijke wijze ridicuul? Maar het schijnt soms, of ook voor de auteur de mens nog slechts materiaal is, en niet meer een wezen, waarvan de waarde verre uitgaat boven de kostbaarste legertros.
De lezer raakt versuft, vermoeid, verbijsterd. Maar zelden wordt hij ontroerd. Indien wij de gehele inhoud van dit boek hadden kunnen beleven in innig contact met een of
| |
| |
enkele personen, het boek zou wellicht aan grootheid gewonnen hebben.
Hiermede is een kleine spijt uitgedrukt. Want de vrees is niet ongewettigd, dat het grote lezerspubliek dit boek slechts een matige belangstelling zal waardig keuren. Dit zou zeker te betreuren zijn. Daarvoor is het te goed geschreven, als document te belangrijk. Ik sla de waarde van een boek als dit wat de preventieve werking betreft, zeker niet te hoog aan. Geen dwaze wordt er wijs door. Maar de wijze leert er zijn dwaasheid beter door kennen. En dat is toch ook van belang. Maar dan moet het hàrt met de dwaasheid geconfronteerd worden. Dit gebeurt niet in dit boek. Het staat daarom bijvoorbeeld achter bij ‘Im Westen nichts Neues’ van Remarque.
Twee personen voeren aan 't slot van dit boek een gesprek. De ene is een tijdens de gevechten om Stalingrad tot generaal bevorderde kolonel, de andere is een soldaat van een strafbataljon. Beiden zuivere mensen. De generaal tracht met de soldaat over de toekomst te spreken. De soldaat blijkt geen idealen meer te hebben, er ook niet meer naar te verlangen. Hij zegt tegen de kolonel dat de anderen (de nazi's) immers óók begonnen zijn met idealen.
Dit is wel de volstrekte nederlaag. Het lege huis, door de duivelen verlaten. Maar wat zal er woning vinden? Dit is Europa, dit zijn wij.
Stalingrad is een troosteloos boek geworden. Daar kun je natuurlijk een preekje bij houden. Maar dat heeft weinig zin. Als we eens christelijk gingen leven! Want dit boek klaagt aan. We kunnen 't wenden of keren, maar niet de Mohamedaanse of Boeddhistische wereld is verantwoordelijk voor de helse smarten, geleden in en bij het oude Tsaritzyn, maar het zogenaamd christelijk Europa.
‘Stalingrad’ vestigt de indruk, dat ook de auteur met de stof niet helemaal raad geweten heeft. Verscheidene der scènes zijn machtig van uitwerking, maar een leidend motief ontbreekt. Is de auteur wellicht zelf enerzijds gedesillusionneerd en anderzijds gevangen in de totalitaire gedachte? Hoe anders is het te verklaren, dat dit boek niet een machtig roepen om menselijkheid geworden is?
Vragen waarop geen antwoord te geven is, maar die toch gesteld moeten worden, omdat zij gestalte geven aan een onrust, die mij besloop tijdens het lezen van dit knappe, alleszins onze aandacht waardige boek.
J.v.D.
| |
Marie C. van Zeggelen, Maria van Oranje, 2e druk, J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1947.
In haar rustige, beeldende stijl vertelt Mevr. Van Zeggelen over het leven van Willem van Oranje's oudste dochter, Maria. Zij weet van deze jonge vrouw een uitnemend, levend beeld te ontwerpen. Wij ontmoeten in Maria de vrouw, in wier ziel de felle gebeurtenissen van de tijd, die zich aan het leven van haar vader en haar ooms voltrekken, een verzachte, vertederde weerspiegeling vinden. Historische milieutekening en zielkundige indringing zijn hier tot een zuiver evenwicht gebracht. De gave stijl maakt het lezen tot een literair genot. Literair knap, historisch betrouwbaar, maar bovenal warm menselijk, is het een boek om lange tijd gelukkig mee te zijn.
C.V.
| |
Willem van Iependaal, Gegist bestek, De Arbeiderspers N.V., Amsterdam.
De taak die Willem van Iependaal op zich heeft genomen, om in drie romans een opvolgende geschiedenis van de sociaaldemocratische arbeidersbeweging in Nederland te schrijven, is niet gemakkelijk. In ‘Gegist bestek’ ontvingen wij het eerste deel. Het schetst de arbeidersbeweging van de tachtiger jaren tot de spoorwegstaking in 1903. Het was in deze jaren een varen op gegist bestek; vastomlijde plannen had niemand. Er waren heethoofden, anarchisten, en er was een lome massa, die zich moeilijk in beweging liet brengen voor de idealen die de arbeidersbeweging zich stelde. Van Iependaal heeft deze tijd in de figuur van zijn hoofdpersoon Jan Lovendaal geromantiseerd. Voor een romanfiguur is deze figuur, evenals de bijfiguren, teveel type gebleven, te weinig levende persoon geworden. Dit neemt niet weg, dat de auteur in een aantal scènes een levendig beeld van de zich ontwikkelende beweging heeft gegeven. Slechts een paar hoofdstukken bepalen zich tot een geschiedkundig relaas. De kerk
| |
| |
komt er niet zo goed af, maar ook in dit boek komt het terecht duidelijk uit, dat zij in die dagen weinig oog had voor de sociale rechtvaardigheid, en zij een grote kans heeft gemist. ‘Gegist bestek’ is geen gróót boek, maar het is wel sympathiek.
C.V.
| |
Diversen
Anthonie Donker, Ik zoek Christenen. Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Utrecht, 1947.
Het ‘spel van deze tijd’ dat Donker in 1943 schreef, in de tijd dus toen de bezetter het masker van zijn edelaardigheid had afgeworpen, bestaat uit vijf groepen van twee tonelen, waarvan het eerste telkens in de eerste Christentijd, het tweede in de Duitse bezettingstijd in ons land speelt.
De Ahasverus die in dit spel opgevoerd wordt, is niet die van de bekende legende, de man die Jezus heeft belasterd en daarover verontrust de wereld rondgaat en niet sterven kan, hoe hij er ook naar haakt eindelijk de begrenzing van zijn wroegend bestaan te vinden. De Ahasverus uit Donkers spel zoekt juist de onbegrensdheid. Hij is de man die van Jezus gehoord heeft, doch hem niet kent. Zijn woord heeft hij nooit vernomen, alleen heeft hij Hem aan het kruis zien sterven. In deze Ahasverus herkennen wij de mens van deze tijd, die immers ook Jezus-zelf niet gehoord heeft, maar die geboeid blijft door de onvergetelijke persoonlijkheid die hij in Hem vermoedt, en verwacht dat hij de kracht van deze persoonlijkheid in zijn volgelingen zal ontdekken en dat hij het doorbreken van de eeuwigheid in de tijd zal zien.
Nadat Ahasverus in het eerste toneel zijn rusteloos zoeken naar Christenen begonnen is, komt hij in de volgende tonelen in aanraking met Judas, de in wanhoop verkerende verrader, met de discipelen die moedeloos uit elkaar gaan, met de bevreesde, verloochenende Petrus, met Pilatus, wiens geweten niet gekweld wordt omdat niet hij, maar de Romeinse staat Jezus kruisigde. Tenslotte vindt hij bij de martelaren, die verteerd worden van verlangen om bij hun Heer te komen, maar dat verlangen offeren om een ander te laten voorgaan in de dood, de Christenen die hij zoekt.
In de parallelle tonelen, die in onze tijd spelen, voert Donker de theologen van deze tijd op, die zich in hun dogma's verdiepen en geen aandacht hebben voor de beleving van hun geloof, de verraders van hun medemens, de vreesachtigen die niet durven helpen en de halfslachtigen die niet tot verzet tegen het onrecht kunnen komen. Tenslotte geeft hij in het laatste toneel het verhaal van de wegens hulp aan vluchtelingen ter dood veroordeelde, die na zijn veroordeling zijn voedsel aan anderen afstaat, omdat het hem geen nut meer geeft. Ahasverus roept dan uit: Hier vind ik weer martelaren!
Naast deze Ahasverus, die het rusteloos geweten der mensheid vertegenwoordigt, zoals Donker dat ziet, heeft hij de vergevende barmhartigheid gesteld in de figuur van Maria Magdalena. Zij zegt in het eerste toneel: Ach, dat ik niets meer, niets voor Hem kan doen! Wij zien haar in dit spel dan ook herhaaldelijk optreden als de zuster van barmhartigheid die aan de mensen doen wil wat zij aan Jezus niet meer vermocht. Zij is geen theologie, zij kent de woorden niet meer die Jezus tot haar sprak, maar toen zij Hem ontmoette, viel al wat zij geweest was van haar af; toen Hij haar aanzag werd zij die andere, die zij nooit gedacht had dat zij kon zijn.
Het verschil van visie op de Ahasverus-figuur met de legende is typerend voor Donkers spel. Zien wij in de legende de door wroeging geteisterde mensheid die geen rust kan vinden omdat zij Jezus naar het kruis dreef, in dit spel zien wij in Ahasverus de door Christus' zuiverheid tot onrust geschroeide mens. Er is hier geen schuldgevoel, geen wroeging, doch integendeel verheffing, een aanmatiging van oordeel over de anderen, de slechten.
Hoe kan ik ooit dat branden in mij stillen, als ik in de wereld niet vind wat ik er Christus' blik zag zoeken! roept Ahasverus uit, als hem verweten wordt dat hij teveel van de mensen eist. Daartegenover zegt Maria (Magdalena): Zijn blik heb ik ook gevoeld. Maar anders. Hij brandde niet, hij rustte op mij, tot in mij ook alles tot rust kwam. Het zijn de twee aspecten van het christelijk besef zoals Donker dat ziet,
| |
| |
dat na Golgotha de wereld beheerst. Christus zelf is de onbegrepene. Zij die zijn woord hoorde, is ze onmiddellijk vergeten, omdat de kracht van zijn persoonlijkheid zijn woorden overstraalde. Ahasverus die zijn woorden niet gehoord heeft, maar Hem sterven zag, zoekt rusteloos de weerklank van zijn woorden, maar leert zich tevreden stellen met de daad van zuivere liefde, ook waar het woord ontbreekt en daar vinden Ahasverus en Maria Magdalena, de beide aspecten van het christelijk geloof, elkaar in de edel handelende mens die zijn driften van het zelfbehoud weet te beheersen.
In dit spel treedt de zoekende mens naar voren, die de onbekende Jezus wil leren kennen, die het vuur van zijn blik die Hij van Golgotha's kruis af op hem slaat, in zich voelt branden en door dat vuur gedreven wordt, rusteloos te zoeken naar een weerglans van die blik in anderer ogen. Hier dus geen schuldbesef zoals in Revius': Ik ben 't. Doch hier staat tegenover de boze wereld die Jezus verwierp, omdat zij niets van Hem begreep, de mens die een vleug van zijn bovenwerelds idealisme heeft ervaren en voortaan gedreven wordt door de hunkering naar dit eeuwigheidsgeluk in de tijdelijkheid van het onvolkomen menselijk bestaan.
Het is duidelijk dat wij hier een humanistische Christus-voorstelling ontmoeten. Maar laten wij de confrontatie waarvoor Donkers spel ons stelt, niet met een kwalificatie als afgedaan beschouwen. Het is de vraag, of vele rechtzinnigen in de beléving van hun christelijk geloof boven deze verwachting uitkomen. Leven wij uit het opstandingswonder? uit de hemelvaart? En waar wordt de uitstorting van de Heilige Geest meer dan als een historisch feit als een levende werkelijkheid gevonden? Wij kennen de formule, wij aanvaarden het dogma van deze heilsfeiten, maar beléven wij ze? Straalt de zekerheid van dat geloof ons uit? Donker zegt: neen. Zijn oordeel is hard. Maar wij buigen toch schuldbewust het hoofd. Want het is maar al te waar, dat wij Jezus dagelijks nog kruisigen.
Ahasverus, op zoek naar Christenen, vindt deze bij de martelaren die hun verrukking, eindelijk bij hun Heer te zijn, offeren, om anderen gelegenheid te geven hun plaats in de marteldood in te nemen. Hij vindt deze christen ook in de ter dood veroordeelde die het voedsel van zijn laatste levensdagen aan de niet ter dood veroordeelde afstaat, ofschoon Christus voor hem een vreemde is en hij de dood tegemoet gaat als een onzeker avontuur dat evenwel niet veel erger zal zijn dan het leven zelf is. De auteur stelt dus het negatieve van deze laatste gelijkwaardig aan de positieve daad der martelaren, omdat in laatste instantie de daad van het offer voor hem belangrijker is dan de geest waaruit deze geboren wordt. Humaniteit en religie plaatst hij in het zelfde vlak, omdat hij beide uit de mens voortkomend beschouwt. Maar in de openbaring van Jezus Christus zien wij meer dan de openbaring van de zuiverste mens.
Het gevaar voor een gevoel van rancune bij ons, omdat de dichter het ware geloof niet bij de zich naar Christus noemenden meent te kunnen vinden, is hier groot. Laten wij er ons voor hoeden, te gaan beweren dat dat ware geloof bij hen wel degelijk en uitsluitend gevonden wordt. Heer ik geloof - kom mijn ongelovigheid te hulp is nog altijd de paradoxale basis van ons bestaan. Wij hadden in dit spel graag wat meer hartstocht en vaart gezien. Ons is het nog niet brandend genoeg. Het blijft teveel aan het menselijke gebonden en mist de hartstochtelijke eerbied voor Gods heiligheid zoals de profeten en apostelen die kenden. Maar voor wie het dichtwerk van Anthonie Donker kent, zal het duidelijk zijn dat men deze brandende hartstocht moeilijk bij hem kan verwachten; zijn werk bezit altijd een zekere matheid, een vermoeidheid. Er is weinig handeling en een overmaat van beschouwing. Dr Garmt Stuiveling heeft in een radiobespreking gewezen op de overeenkomst van dit spel met de middeleeuwse moraliteiten, een overeenkomst die echter niet ten voordele van Donker uitviel. Literair bezit het spel weinig verrassingen, zoals de oorlogspoëzie over het algemeen. Waarschijnlijk heeft het werk voor de dichter meer betekend dan het bij het verschijnen (na de oorlog) voor het publiek zal hebben. Het is een geloofsgetuigenis.
Ondanks de overheersing van bruutheid en geweld en onrecht, is de dichter de mens die in zijn geloof
| |
| |
aan de edele mens blijft volharden, ook wanneer deze ten onder gaat. Er komt in Donkers bundel ‘Grenzen’ een gedicht voor, ‘Legende’, waarin hij eveneens de Ahasverusfiguur tekent, maar zo, dat deze figuur met de persoon van de dichter ineenvloeit. De dichter is hier de rusteloze zoeker, de gedrevene naar de uiterste grenzen der wereld.
‘Nog altijd denkt hij: als ik maar blijf lopen
Vind ik een herberg met een helder licht;
Dan ga ik binnen want de deur staat open.
Er is nog hoop op zijn vermoeid gezicht,
En daarom zal hij altijd blijven lopen,
Maar als hij aankomt, zijn de deuren dicht.’
In ‘Ik zoek Christenen’ heeft de dichter de opening geforceerd, heeft hij willen uitbreken uit de benauwenis van een gekerkerd bestaan naar de vrijheid van het leven met God, gelijk Christus die bezat. Hij heeft tussen de deur, die dichtgeslagen werd, de voet gezet, omdat hij hunkerde de lichte woning van het eeuwig geluk binnen te gaan. Het verloren paradijs heeft hij opnieuw willen betreden, omdat de dorheid en woestenij van de wereld hem er toe terugdreef. Hij is naar ons besef daar niet in geslaagd, heeft zich verheugd in een luchtspiegeling. Want het is tenslotte niet de mens zelf die de grenzen openbreekt, maar God die ze opensluit.
C.V.
| |
J. de Haan, Boeken en Publiek. Bayard Reeks, F.G. Kroonder, Bussum.
Laat ik nog even op het in dit nummer besproken ‘Draeckenwijck’ terugkomen. Dit is n.l. een van de boeken van de big business waarvan J. de Haan in ‘Boeken en Publiek’ zegt, dat het gelijk geknipt is in de smaak niet van u, maar van die hoeveelheid algemeenheid, die wij allen in ons ronddragen. Hij maakt daarover en later over de intimiteit die er tussen de mens en 's mensen boek moet bestaan een serie elegante en tegelijk straffe opmerkingen, waar van ik niet anders zeggen kan dan dat u ze eens lezen moet.
U behoeft het er niet mee eens te zijn. De heer de Haan is een beminnelijk man. Hij heeft er geen behoefte aan dat u hem gelijk geeft, hetgeen op zichzelf al een verademing is. Maar toch zijn deze opmerkingen wat men in kerkelijke kringen ‘ontdekkend’ zou noemen en zij bevorderen deswege uw culturele heil.
v.d. S.
| |
David Rousset, De diepte der Kampen, Daamen N.V. Den Haag 1947. Uit het Frans door Halbo C. Kool.
Een uitstekend vertaald, ontstellend boekje: Het is een in even koele als nerveuze stijl geschreven verhandeling, die de innerlijke structuur van het concentratiekamp tot onderwerp heeft. Het houdt zich niet beeldend bezig met gruwelverhalen. Het laat ons het concentratiekamp zien als een nieuwe, groteske vorm van samenleving: een maatschappij, een daemonisch organisme. De lezer wordt ingeleid in de afgrijselijke sfeer van die normaal functionnerende abnormaliteit, die het kamp was en, ik moet helaas zeggen, nog altijd is. Hij bemerkt dat stollend pus zijn wetmatigheid heeft, en op een bepaalde wijze structuur. Hij wordt gedwongen de hand te steken in een slijmklomp en hij bemerkt dan, dat er draden en vliezen in de walgelijke substantie zijn, die hij er niet in vermoed had. Zoals een kankergezwel de gezonde cellengemeenschap imiteert, zo deed en doet dit het kamp. De diepte der kampen!
Het boekje laat ook de allermeest funeste gevolgen zien: de verwoesting van diegenen, die het kamp hebben overleefd; het kamp brandde de ziel uit. De auteur noemt het geloof niet. Het schijnt een ongelovig Europa, dat in de hel der kampen verbleef.
Voornamelijk wordt de strijd om de macht tussen de verschillende groepen behandeld: Russen en niet-Russen, communisten en niet-communisten, misdadigers en politieke gevangenen. En dan daaromheen, een rotte muur om een rattenpoel, de S.S.
In deze helse samenleving was de invloed van het geloof op het publieke leven klaarblijkelijk nihil. Het zal niet in alle kampen eender zijn geweest. Maar ik ben geneigd, aan te nemen, dat de auteur objectief is. Want immers voor de poorten van de dood wordt het geloof tot levenskracht. Dit houdt in, dat het tot geen enkel compromis meer bereid is, dat het, met andere woor- | |
| |
den, volstrekt onbruikbaar is, wanneer het er om gaat, de hel te regeren, het helse leven te organiseren. Het isoleert zich niet: het wordt ondergronds.
Ik hoop dat duizenden zich dit stijlvol uitgegeven werkje zullen aanschaffen, en dan leren inzien, dat het afschuwelijke lijden in de kampen niet heeft gelouterd, maar slechts verwoest. En tevens gaan begrijpen, dat ‘het kamp’ almeer in de geschiedenis van de moderne, antichristelijke, schyzofrene staat zal uitgroeien tot de ‘normale’ vorm van samenleving: de corrupte, sadistische politie-staat. Het gezwel zal het lichaam verteren.
Hiertegen helpt slechts een radicaal christendom, dat het alles of niets in practijk brengt. Kom ik om, dan kom ik om. Tenzij dan, dat God dit radicale christendom inderdaad zal laten omkomen: Josia's geloofsijver kon de verwoesting van Jeruzalem niet meer keren: daarvoor was het te laat.
‘De diepte der Kampen’ wekte in mij ook deze laatste huivering.
J.v.D.
| |
Poëzie
Anna Mertens. Voorspel. Bosch & Keuning N.V., Baarn (1947).
Wie de recensie van deze verzenbundel heeft gelezen, die in het Februari-nummer van dit tijdschrift werd gehekeld, heeft begrepen dat er over de gedichten van Anna Mertens verschil van mening kan bestaan. Nu geldt dat van alle verzen: er zijn en blijven mensen, die er niets van snappen. Het aantal niet begrijpenden is echter niet altijd even groot. Er zijn gedichten, die bijna iedereen wat zeggen - er zijn er ook, die door bijna niemand worden verstaan. De verzen van Anna Mertens behoren tot geen van deze beide uitersten, al moet gezegd worden dat de dichteres 't haar lezers niet gemakkelijk maakt. Eigenlijk is dat niet helemaal eerlijk gezegd. Het is zo, dat het begrijpen van deze poëzie zonder twijfel voor velen niet gemakkelijk is, maar aan de dichtkunst van Anna Mertens ligt dat niet. Zij schrijft uiterst regelmatige, zeer zangerige verzen, zelden stereotiep en nooit gewrongen van taalgebruik, dikwijls mooi en nooit duister van verbeelding. De liederen aan het begin en de vertalingen aan het eind van haar bundel zijn wat dit aangaat wel de hoogtepunten. De drieentwintig sonnetten in het midden zijn misschien tegen de volgorde van ontstaan in bij elkaar gezet: het eerste sonnet is tenminste naar de vorm een laagtepunt, en het duurt tot het achtste voor de dichteres weer de hoogte heeft bereikt, waarop Valse Triste, Sotto Voce en Finale stonden. Van een enkele inzinking afgezien echter biedt Anna Mertens ons in haar ‘Voorspel’ verzen, die niets onrijps hebben en vaak iets klasieks, en die dadelijk aanspreken door hun schoonheid van toon, rhythme en melodie - om deze onbevredigende beelden maar weer eens te gebruiken.
Wie dit niet voelt, kan zich beter voor goed bepalen tot de psalmberijmingen van Laus Deo Salus Populo. Maar wie het wel voelt, zou toch nog een vraagteken kunnen zetten bij de inhoud van deze verzen. Niet, dat die op zichzelf raadselachtig is. Wie bv. niet begrijpt, dat de versregels in de aanhef van het eerste gedicht: ‘Heer, help mij, want er is geen nood, Verlos mij, ik ben niet gebonden....’ betekenen: help mij, want ik gevoel niet dat ik in nood ben, verlos mij, want ik besef niet dat ik (aan mijzelf) gebonden ben - en dat het paradoxale van deze zegswijzen beduidt, dat ‘help mij’ voor deze dichteres is: breng mij in de nood, en ‘verlos mij’: bindt mij aan U, die mag zich zelfs niet wagen aan het beoordelen van proza, want de wegen van de kunst zijn voor hem ontoegankelijk. Overigens is dit dan het meest ‘duistere’ vers uit de bundel. De rest is begrijpelijk, wanneer men maar begrijpt waar het over gaat. Wel niemand zal zich echter aan de lectuur, laat staan aan de recensie van een verzenbundel wagen, die niet het vermogen bezit iets van de vorm-kwaliteiten van Anna Mertens' gedichten op te merken, en te beseffen waar zij het over heeft. Verwerpt men dan toch deze poëzie als waardeloos, dan is dat alleen te verklaren uit een afkeer, gewekt door het onderwerp van haar verzen. Dat onderwerp is een liefde, die het leven geheel beheerst - maar een vergeefse liefde, waarmee de dichteres worstelt zonder haar nog te overwinnen. Ik kan mij voorstellen, dat iemand, die midden in het leven van deze hopeloze wereld staat en van uur tot uur
| |
| |
de wurgende nood voelt, die er heerst, de schreeuw hoort die er opgaat om troost, om licht, om een uitweg en om kracht, een bittere ontgoocheling ondervindt wanneer hij in de verzen van een christen-dichteres ‘niets anders’ meent aan te treffen. Ik wil ook grif toegeven, dat deze bundel daarom - ondanks zijn grote kwaliteiten - niet tot mijn lievelingslectuur kan behoren, omdat ze ‘naar mijn behoef wel veel te droef’ is. Maar op grond van deze overweging, hoe geldig ook, deze poëzie te veroordelen zou toch wel zeer onbillijk zijn. Het zou een bewijs zijn, dat men de draagwijdte van de woorden dezer dichteres niet heeft bevroed.
Wat de meeste lyrische poëzie, en bijna alle poëzie van de nieuwste tijd drijft, is het verlangen, en wel - naar de aard van dit aardse leven - het onvervulde verlangen. Zelfs waar het tegenovergestelde het geval lijkt, jankt en hinkt het verlangen omdat het in een hoek getrapt is. Van dit onvervulde verlangen geeft Anna Mertens in haar ‘Voorspel’ een nobele verbeelding. Let wel: niet alsof haar vergeefse liefde niet heel concreet zou zijn wat zij het noemt, en niet alsof wij hier zouden moeten gaan ‘vergeestelijken’. Maar is de worsteling met God in de practijk van het leven niet juist een worsteling met de dingen, en is de worsteling met de dingen voor de christen niet eigenlijk een worsteling met God? Hoe schoon zijt gij, liefde; hoe heerlijk onder wat men verlangen kan! (Hooglied 7 : 6, vert. N.B.G.) Het is altijd hachelijk, commentaar te geven op zeer persoonlijke poëzie; en zelfs indien men de dichter door en door kennen zou, dan werd die onderneming niet veel minder hachelijk. Maar wat mij uit deze verzen toespreekt, dat is een vrouw die geheel verdiept is in het leven van haar eigen hart, en het toch met dat hart alleen niet durft te wagen; een vrouw, die ook in de overgave van haar liefde zich tenslotte overgeeft aan wat zij zelf in die liefde heeft ingedragen; een vrouw, die met het vruchteloze, met de onvruchtbaarheid van zulk een in zichzelf gevangen liefde worstelt en met nederlaag noch vergelijk genoegen nemen kan. Wat is de zin van deze poëzie? Lotgenoten licht te verschaffen over hun ‘geval’? Anderen de ogen te openen voor zo'n ‘geval’? Daarvoor zou men toch de woorden troost en taak niet mogen gebruiken. Maar dat is ook ten enen male strijdig met de aard van deze dichteres. De zin der verbeelding van deze strijd is, dat het een strijd is aan de Jabbok. Een strijd, die nog niet is beslist. En dat is ook het enige, dat men tegen de bundel
‘Voorspel’ zou kunnen inbrengen: dat het nog maar een voorspel is. Maar de dapperheid van de worsteling, en de roep tot God die het boekje opent - en zo stempelt - doen de beslissing voorzien. En leest men het motto tegenover het titelblad: ‘Mijn handen beefden te vergaren Al wat daar nog van mij verbleef, De geur der doode, jonge jaren, Die op den dooven luister dreef.’ (Boutens), dan vermoedt men dat hier eigenlijk ook al een naspel klinkt. Anna Mertens is een dichteres, wier poëtisch vermogen niet meer belooft, maar reeds geeft. Naar haar stem blijf ik vol verwachting luisteren, want zij zal stellig nog veel te zeggen hebben - indien althans haar werk geen litteratuur wordt en zij zich aan het leven blijft vastklemmen.
J.D.
| |
Albert Kuyle, IX Gedichten, uitg.: ‘De Koepel’, Nijmegen 1947.
Een kleine bundel zuivere gedichten, die mij weldadig aandeden door de blijmoedige levensaanvaarding en de zeer reële geloofsbeleving, veelal kenmerken van het roomse vers. En terwijl ik deze gedichten las, genietend van hun verrassende beelden, genietend ook van hun vaak zoet, nergens zoetelijk rhythme, besefte ik dat onze roomse broeders het leven toch zo anders benaderen dan wij, protestanten. Zij zijn veel meer kinderen, wij opgroeiende jeugd in onze houding ten opzichte van phenomeen en mysterie. Een heimwee naar hun vaak argeloze levensstijl komt in je op, vergezeld van het bittere weten, dat je toch anders bent en blijven zult: veel meer problematisch, eenzamer.
Maar toch niet alleen bitter: er is ook de blijdschap om het moeilijker pad, dat schoner vergezichten opent. Schoner? Laten we liever zeggen: andere. Al lezende oogstte ik dit: te ervaren, dat wij, roomsen en protestanten, tezamen reizen naar het beter vaderland, en dat roomse liederen daardoor ook het protestants verlangen gestalte kunnen geven.
J.v.D.
|
|