Rijnsdorp staat in 't bos, de handen in de zakken van zijn colbertje. Alleen de duimen steken naar buiten. Met een voorzichtige en causerende stem zegt hij angstaanjagende dingen, hoewel ze waarschijnlijk als medicijn tégen de angst zijn bedoeld.
Als ik het kluwen van mijn indrukken om en om draai is er één man die overal opduikt en wiens naam het veelvuldigst door iedereen is genoemd. Waar is Jan, weet je waar Jan is, heb je Jan ook gezien? Overbodige vragen overigens, want hij was altijd en overal vlak in de buurt. Een klein kereltje eigenlijk, met een niet al te grote stem, die evenwel vervaarlijke woorden sprak, zij het ook doorspekt met een soortement stopwoord. Ja, zei Jan, ja, ja, ja, ja, ja. Maar al ja sputterende als een aftandse motor, stak hij alle moeilijkheden, die drie dagen lang op hem afjoegen, eenvoudig in zijn zak.
Of hij gaf ze aan Co, die ze volgens een of ander geruisloos systeem volledig uit de weg ruimde, maar die men dan ook op alle gangen en zalen kon tegenkomen, om ieders persoonlijke zorgen te verlichten, om lakens, slaapmiddelen en aspirine uit te delen en desnoods je hand vast te houden tot de zenuwen wat waren gezakt.
De rest vergeet ik. Ik vergeet de tentoonstelling en de muziek, de preek, de wedstrijden en de gesprekken. Er is geen beginnen aan. Er waren honderd vijf en twintig mensen op de conferentie, maar ik moet er tweeduizend hebben gesproken, hetgeen trouwens ieders ervaring was, zodat er goed geteld twee honderd vijftig duizend gesprekken zijn gevoerd. Als je op een onmogelijk laat uur ging slapen werd er buiten nog gepraat over Vestdijk en als je op een onmogelijk vroeg uur wakker werd, werd er buiten weer gepraat over Gabriël.
Is het wonder, dat op dit ogenblik behalve mijn haar, ook mijn ziel in de war zit. Niemand douchet straffeloos een kleine drie dagen achter elkaar. Hiermede is dan ook nog niets steekhoudends over de conferentie gezegd. Ik zal daartoe ook geen enkele poging aanwenden. Een conferentie is een ding, althans deze conferentie was een ding, waarop een voortreffelijke preek en een stroom van dwaze limericks met rijmwoorden op Vleuten, zweepslag en schoensmeer hand in hand kunnen gaan. Van die preek moet men geen verslag maken en die limericks moet men niet citeren. De conferentie-sfeer kan men er toch niet mee betrappen. Daarvan kan men hoogstens beweren, dat ze goed, beter of best was en dan heeft men ook nog niets gezegd.
Het enige wat ik niet mag verzwijgen, is, dat ik dit alles met blijdschap schrijf. Die blijdschap komt voort uit een aantal dingen waaraan ik nauwelijks een naam kan geven. Misschien vat men ze het best samen als men zegt - en dit slaat dan op de hele ‘beweging’ -: Wij hebben bereikt, dat wij wonen in een huis, waarvan de deuren en vensters wijd zijn opengezet. Er staat een bloementuil in menige vensterbank. Wij hebben uitzicht gekregen. Wij halen ruimer adem. Als wij onze kracht op gaan tellen wordt het een kleine som, maar wij zijn steeds meer geneigd dat gierige tellen na te laten. Het komt wel op kracht aan, maar op de onze niet.
v.d. S.