| |
| |
| |
J.W. Schulte Nordholt
Elisabeth Eybers
De kennis der Zuid-Afrikaanse poëzie in ons land is de laatste jaren gelukkig aanzienlijk groter geworden. De nationale romantiek der Transvaalse Boeren, die stem had gevonden in Celliers en Totius, behoorde tot het verleden, het individualisme, gevoed door een rijk contact met ons land, maakte een ontwikkeling mogelijk tot Europees peil en wij hier werden er, zij het laat, getuige van. De dichter W.E.G. Louw studeerde voor de oorlog in Amsterdam, schreef een inleiding tot de poëzie der jongere Arrikaanders en promoveerde, terug in eigen land, op Leopold. Zijn broer, N.P. van Wijk Louw, werd weldra bekend als de grote figuur en leider der nieuwe letterkunde en kreeg in 1940 publicatiemogelijkheid in Groot-Nederland. Het vers over Maria van Elisabeth Eybers werd en wordt in alle kerstnummers van onze bladen gereproduceerd. Uit Nederland trok de dichter W. Hessels (H.A. Mulder) naar Zuid-Afrika en werd daar mede-redacteur van het blad Standpunte en in de oorlog was Greshoff in dit tijdschrift een geziene gast. Zo hebben wij gelukkig de nieuwere poëzie van onze stamverwanten leren kennen, een poëzie, die inderdaad als individualistisch mag worden betiteld, vergeleken met de populaire zangen der vorige generatie. En reeds verhevigt een nieuwe generatie (Oppermann, Pretorius) dit individuele accent.
Toch, louter winst was deze ontwikkeling niet, hoezeer ook het peil steeg. Wij hebben zelf beleefd in de laatste oorlog hoe broodnodig het gemeenschappelijke lied was. In een cultuur als de Zuid-Afrikaanse, steeds bedreigd door assimilatie aan de Engelse, eenzaam in een grote vreemde wereld, gold en geldt die behoefte voortdurend. En veel sterker dan hier weet men daarginds: Volk, ik moet zinken als mijn lied niet klinkt.
In de groep dichters, met deze problemen vervuld, stond de vrouw op. Misschien zou men mogen zeggen, dat over het algemeen de gedachten der vrouw, hoe zeer persoonlijk beleefd, toch steeds de gedachten van alle vrouwen zijn en de gedachten van een man alleen zijn eigen gedachten. Dat de vrouw dus gemakkelijker ontkomen kan aan de tegenstelling individu - gemeenschap dan de man. En dat juist was in Zuid-Afrika zeer nodig. Hier lagen mogelijkheden, die inderdaad in de eerste dichteres
| |
| |
dezer poëzie, in Elisabeth Eybers, volkomen ontplooid zijn.
Haar opkomst was buitengewoon plotseling en verrassend. Al in 1936, op 21-jarige leeftijd, verscheen haar eerste bundel ‘Belijdenis in die Skemering’, zeker nog een jeugdwerk met alle zwakheden van dien, maar toch ook al verzen bevattend als het prachtige lied over Maria. In 1939 volgde ‘Die Stil Avontuur’, in 1945 ‘Die Vrou en ander Verse’ en in 1946 ‘Die ander Dors’. Vier bundels dus al, waarmee zij zich definitief een grote plaats in de poëzie verwierf.
Niet als vanzelf, zeker niet in de eerste bundel, is zij aan het probleem mens en menigte ontkomen. Daar vindt men het prachtige vers ‘Ek moes deur baie pijn om mens te word’ met de belijdenis, dat zij alleen in haar vrouw-zijn de mogelijkheid vond om ‘een uit die effe menigte’ te wezen, en met de sterke slotregels, die alle dichterlijke vereenzaming in de kern aantasten. ‘Ek het mij opeens ontdek: voortaan nie meer goddank! half-god, half-gek, maar mens!’ Het probleem is daarmee, al in de eerste bundel, uitgevochten, opzijgedrongen door het veel grotere van leven en dood. Dat wil niet zeggen, dat zij dat grote probleem niet persoonlijk en diep doorleeft, maar juist tegenover die grotere werkelijkheden werd zij als vanzelf ‘een uit die effe menigte’. Zeker, zij denkt vaak in de dichterlijke categorieën van droom en werkelijkheid, maar zij denkt aan niets anders dan aan de elementaire dingen van het leven, bloeien, kinderen, sterven, zoals wij er allen aan denken.
Soms in de heldere, de goede momenten van het leven lukt het ons het leven voluit te aanvaarden. Maar nimmer geheel. Elke religie, elke cultuur betekent al, dat wij iets met het leven moeten doen om het aan de gang houden. En zeker elk gedicht. En zelfs (of liever juist!) door die bezinning van het gedicht heen lukt het maar zo uiterst zelden om werkelijk in te stemmen met de grote bloei van het bestaan. Alleen in de momenten is het mogelijk.
Elisabeth Eybers heeft die momenten gevonden in haar moederschap. In prachtige spontane verzen is ze daar soms opeens in een oer-vrouwelijk beleven bevrijd van het duister, dat rondom haar kleine licht dreigt. Zo in het gedicht Die Moeder.
Die vreemde oorsprong van jou lewe het,
soos lig deur 'n kristal, deur my gevloei
in al die maande toe ek één was met
die stil geheim van jou verborge groei.
| |
| |
En nou kan niks ons skei - want is jy nie
afhanklyk en gebonde aan my bloed
wat met sy onbegryplike chemie
jou wonderlik gevorm het en gevoed?
En of die uur ver en vergete word,
en of die jare tussen jou en my
hul seile span, die see se golwe stort,
of selfs die Dood sy somber baken steek,
nogtans sal jy aan my gebonde bly
met die onsigb're naelstring wat nie breek.
Is de band werkelijk onverbreekbaar? Of wordt de scheiding, als éénmaal de streng is gebroken, altijd groter? Het heldere moment wordt bedorven, dieper weet de dichteres, dat het moment niet duurt, dat met de geboorte de weg begint, die dood loopt.
Wat sal die dwase liefde later baat
as ek jou ken en tog nie langer het,
nie langer kan beskut teen alle kwaad
en alle teerheid langsaamaan verdwyn?
Die worsteling wat jou moet verlos is net
die aanvang van die skeiding en die pyn.
| |
II
De dichter is hij, die meer dan iemand anders weet van het eeuwige vergeefs, van de altijd verloren en altijd onverliesbare herinnering. Hij leeft gisteren en morgen, nimmer vandaag. Dat dichterlijke leeft zeker in Elisabeth Eybers. Zij weet van de ruimten der herinnering en van hun beperking.
Ons het niks as herinnering oor: die blou
gun vir die swerver geen vergetelheid -
altyd die wonder, altyd die verwyt
van nooit te vind en nogtans te onthou.
Zij weet ook, dat het hart de bron is van al deze onrust, al dit geluk, al deze smart.
En elke aand se eensaamheid hervat
vermoeider as tevore en meer verward
die ongewone stryd van hoof teen hart:
| |
| |
één oud en met 'n tamme wysheid wat
die ander, jonk en gretig en spontaan,
met 'n verwronge glimlag gadeslaan.
En daarom laat ze tenslotte - en dat is een merkwaardige acte van ongeloof in een dichteres - het hart in de steek in het grootse gedicht Krisis.
Dis hier wat ons twee skei - jy, Hart, en ek,
Voortvarend en 'n lafaard soos altyd
en nooit in staat tot enige besluit
en siek daarby, is jy nou net 'n las.
Jy was die gas en gasheer by die fees,
die seremoniemeester en die nar:
jou dwase raad kan net die Hoof verwar
waar elke tree die laaste tree mag wees.
Kyk, dit word laat, die kermis is verby,
kan jy dit nie begryp? Hier moet ons skei.
Hoe groots en hoe verachtelijk vordt ons hier het hart, het dichterlijke hart, getekend. Wie herkent deze diepe ontmaskering niet? En, hoe soepel en gemakkelijk en toch in grote kracht spreekt de dichteres. Ook dat is een oorzaak van de gemakkelijk-aansprekende schoonheid van haar poëzie. En ik geloof, dat de vlotte gang van haar vers enerzijds samenhangt met de algemeenheid van haar problemen, anderzijds met de mogelijkheden, die er voortdurend in haar naast elkaar bestaan, zoals ik die nog nader zal trachten aan te tonen.
Maar helpt dit afscheid van het hart? Of blijft tenslotte Hagar in de woestijn achter met niets dan het besef, dat er een grotere dorst is, die zo niet gelest wordt? Een dorst van hoofd en hart, van een heel bestaan. ‘Daar is geen laafnis vir die ander dors’.
| |
III
Hier blijft het probleem tenslotte onopgelost. De strijd tussen hoofd en hart wordt niet werkelijk beslist, evenmin als die tussen dood en leven.
De moeder kan in haar glorie nog geloven, dat ‘die lewe magtiger is as die dood’. Zij is immers ‘draer van die lente’ en als de dood komt en de wereld teistert, blijft hij staan voor haar.
| |
| |
Die uitgeteerde ruiter neig sy sens
en aarselend voor die klaarheid van haar blik
erken selfs hìj sy heerskappy se grens:
in haar, wat die onsterflikheid bewaak
ontkiem die toekoms in die flou getik
van lewe wat voorwêreldlik ontwaak.
Maar zij weet tenslotte, dat dit een gedeeltelijke waarheid is en drie verzen verder in dezelfde bundel zegt zij:
want ná haar eerste uitdaag van die dood
bly alles slegs 'n tweestryd tussen haar
en hom, waarvan die afloop seker is.
Merkwaardig is deze telkens weerkerende ambivalentie. Steeds opnieuw staan er twee wegen open, steeds opnieuw tracht ze beide te lopen (ook dat is zeer dichterlijk), steeds opnieuw ook ligt tenslotte geen van beide meer open.
Het leven is aanvaard en ‘al haar dae is stil van teerheid wat sy skaars kan dra’. En ze heeft herkend, al bemint ze het nog zo, dat het ‘snel en somber is en sonder sin’. En door deze dubbele houding tegenover het leven, dit weten van de beide zijden, wordt ook de houding tegenover de dood een tweeslachtige. Hij is vijand en vriend. Vijand wel nergens zo groots als in het vers
Dit maak 'n mens weersinnig en verslae
dat iets so trots en fonkelend soos jou gees
geblus kan word en ophou om te wees.
En tog het daar vir elkeen van die dae
sedert jou stil word soveel duisend jaar
gevloei voor die begin van jou bestaan:
die nag wat elke lewe voorafgaan
en die wat daarop volg ontmoet mekaar
en word die Ewigheid, waarvan jy, blind
en dronk van lig en lewensdrang, kon praat
binne die smal omgrensing van jou dag,
vereensaam en uitdagend soos 'n kind
wat elke dag met al sy krag kan haat
en liefhê en verloor en ly en lag.
En in het prachtige vers Die angs ontwaak weer, dat een
| |
| |
avond thuis beschrijft, waarin zij lezend en hij schrijvend tezamen zitten en nacht en dood één worden rondom het huis. Het eindigt
As jy die grendel styf toestoot
hoor jy die nagwind buite suis;
die lig word uitgedoof, die dood
vou soos 'n koepel om die huis
en liggame wat in die nag
mekaar nog vreugde en vrede leen
weet dat hul weerloos, warm en sag
die drumpel oor moet, een vir een.
Dan is de dood ook een noodlot, dat onontkoombaar is, een noodlot ‘wat koelbloedig verg dat een moet agterbly en een moet gaan’. Onontkoombaar: men kan niet leven en met zijn gedachten bij de dierbare doden blijven, men moet de dode uit de herinnering verbannen
ek moet jou uit jou laaste vesting stoot,
ek moet jou afskud, ek moet lewe, lewe,
tot hulle, God, my eendag ook vergeet.
De keerzijde van deze angst is noodzakelijkerwijs het verlangen naar de dood. Als het leven dan zonder zin is en vergaat, dan moet het opzij geschoven worden ten bate van de dood. In ieder mens leeft deze waardering van de dood en speciaal in de dichterlijke mens. En de meeste godsdiensten - maar het Jodendom en Christendom allerminst - sluiten bij deze neiging in de mens aan.
De dichteres spreekt van ‘bevorder tot die dood’ en in een groots sonnet prijst zij hem om zijn deernis ‘daar is geen deernis soos die van die dood.’
Maar wat is de dood eigenlijk? Evenzeer als men het leven op dichterlijke wijze een droom kan noemen, in het bijzonder voor het kind, dat nog ‘eeuwig’ leeft, ‘'n Rijk van glans en geur’ - maar hoe onbetrouwbaar is dit ‘wondereiland aan die wereldsoom’ - kan men van de dood spreken als van ‘die verlore droomland van een kind’ en ‘'n Nirvana’
‘Die mens se droom van salige Nirvana
was eenmaal werklikheid...
| |
| |
En lewe, deur geen ruimtegrens geraak,
was vreemd en tydeloos in die diepe skoot;
deur ewige stilte en duisternis bewaak
het sy gestalte langsaam oopgevou
en niks wat hom geskei het van die dood
as slegs die donker drome van 'n vrou.’
Hier is de omslag gemaakt, bijna Boeddhistisch, de dood is het tijdeloze leven en de hindernis is het aardse leven, het leven van de vrouw die zij zelf is en die ze eigenlijk kan noch wil wegdromen. Maar het verlangen is toch sterk naar dat gans andere
‘want nêrens is daar bymekaarkomplek
tussen die wêrelde van jou en my:
oorkant die kloof van stilte wat ons skei
kan geen geroep 'n dowwe weerklank wek,’
en naar de vergetelheid van dat andere
‘wie kon die minnaar vrees
wat die verbrijseling en die smaad genees
en wat sy één gelofte nooit ontbind,
dié van vergetelheid... En so het jy
jou in sy arms, uitgeput, laat gly
met die soet, geslote glimlag van 'n kind.
In het verlangen naar het niets, mystisch gekleurd, rijst toch weer een gestalte op, die van de dood als minnaar, zoals alleen een echt-vrouwelijke verbeelding hem kan oproepen.
| |
IV
Hoe sterker het levensbesef is, des te meer worden de grenzen gevoeld. Het leven is omgeven door een andere macht. En het weet van die macht. Daarom is de positie van de mens tragisch. En weer, niemand weet dieper van die grenzen, juist door zijn hoogte, dan de dichter. Maar de benaming van die grenzen is uiteraard verschillend. Dood, God, Paradijs, zij zijn de grenzen waar de mens tegen aan blijft lopen.
die verre, blou-omwaasde paradijs
waaruit God ons verdryf het met die eis
van bittere mannesweet en vrouwesmart.’
| |
| |
Ook hier weer zijn er twee mogelijkheden en de dichteres heeft ze beide verwoord. Of de grenzen tarten ons, lokken ons, òf juist binnen de grenzen ligt onze enige veiligheid, juist in dit aardse bestaan:
‘en selfs die toorn en die wraak van God
kon nie deur daardie tere vesting dring.’
Een Christelijk dichter uit ons land heeft gesproken van ‘het laatste ommuurde gebied, waar wij God geen gelijk willen geven.’ Daarmee is een, zij het eenzijdig, Christelijk antwoord gegeven op de mythe der aardse veiligheid, een mythe te schoon om aan te geloven. En omdat men niet aan deze veiligheid geloven kan, moet men ontkomen, de grenzen doorbreken.
‘Maak ons onsterflik vir één enkele uur,
gee ons die dwaasheid van één blinde daad!
Die donker styg rondom ons soos 'n muur,
'n skeidsmuur tussen ons en lewe-en-dood
waaroor ons in die na-nag saggies praat...
Maak ons onsterflik vir één enkle uur,
gee ons die dwaasheid van één blinde daad!’
De bezieling van het dichten zou de grenzen kunnen doorbreken. Maar de grenzen doorbreken betekent eigenlijk sterven, de nacht ingaan.
‘die nag is vir die soeker eind'loos wyd,
en elk wat waag kry dan 'n swerverskans
tot by die afgrond van die ewigheid.
Niet het leven, de dood brengt binnen een veilig ommuurd gebied
‘Moenie die dood verdink, moenie hom vrees:
sy medelye trek 'n vlammekring
om alles wat ooit skoon of teer mag wees
dat geen bederf nog daar kan binnedring.’
Dit is een mystieke oplossing en zij bepaalt meer en meer de verzen van de dichteres
‘Al wat jy vra is net die klein gebaar,
die wegdraai van die dinge wat so skoon
| |
| |
en seker om my heen is, die laat vaar
van liefde en veiligheid waarin ek woon
soos in 'n vesting, om die leë nag,
die donker, ongewaagde in te gaan...’
Maar blijdschap is er niet in deze oplossing, eerder een zekere resignatie, de vreugden van het hart zijn er mee vaarwel gezegd en er blijft alleen een leegte over.
Er is echter een andere klank niet geheel verstomd. Er blijft de mogelijkheid dat door de mist van de grenzen een ander binnenkomt, die dit bestaan zin geeft. In een gedicht uit haar eerste bundel spreekt de dichteres van ‘'n vreemdeling in die mis ontmoet’. Dit vers herinnert sterk aan ‘Die Tek’ en van W.E.G. Louw uit zijn bundel Die Rijke Dwaas, waar ook een vreemdeling binnentreedt, en herkend wordt aan ‘die rooi vlam van die spijkermerk in sy hand’. In Elisabeth Eybers' vers eindigt echter alles weer mystiek.
‘En vir één oomblik net... was ons
volkome één met die Heelal
In ‘die Stil Avontuur’ staan twee verzen, die duidelijker in andere richting wijzen. God is sterker dan de dood, belijdt een sonnet
‘Dit is God-self wat ons vind in die oue
en altyd nuwe drang om bly te gee
en gretig te ontvang, die groot vertroue,
die sagte krag wat siele onskeidbaar smee.
Deur dorre leegtes het ons weë gelei
- o eensaam, rigtinglose struikelgang -
maar vandat ons Sy wet vervul maak Hy
ons dade wonderwerke, ons woorde sang.
Het Een wat Hom geken het nie gesê
dat Hy die liefde is wat mense groot
en sterk en rein maak en 'n stilte lê
diep in hul harte wat hul nooit verloor,
selfs in die afskeidsuur, want ook die Dood
is magteloos as hul Sij fluistering hoor?’
Hier is de weg ingeslagen, waar mens en dood machteloos
| |
| |
zijn tegenover de Machtige, die het leven herstelt. Ook dit is een weg alleen in momenten te beleven, en de dichteres spreekt daarvan, van het ene uur, dat zij met Hem zal waken in de nacht, in het vers Die lang Pad, dat eindigt met de grote tonen van een kerklied
‘En as weldra u donker nag
en moeg my oë sluit om sag
In één van zijn laatste verzen heeft Marsman gezegd: het roer kan nog zesmaal om! Voor de dichter zijn er steeds weer mogelijkheden. Maar voor Elisabeth Eybers zijn er toch eigenlijk steeds maar weer twee mogelijkheden in de éne grote gegevenheid van haar poëzie: Leven of Dood. In de laatste bundels helt de schaal over naar de tweede mogelijkheid, maar beide wegen blijven open, langs beide zal zeker de vrucht der verbeelding rijpen, maar daarom ook lopen beide naar de grens.
|
|