| |
| |
| |
J.W. Veerman
Het huis, waar ik wil wonen
Bestek noch tekening zou ik kunnen tonen van het huis, waarin ik wonen wil. Vluchtig en onvatbaar zijn de beelden die ik er van gezien heb, ze zijn me voorgekomen als vleugen bloemengeur, die op de wind voorbijdrijven en in woorden laten ze zich moeilijker vangen dan de beelden uit een droom; wanneer de gedachte zich er op richt trekken ze zich terug en lossen op, als kleine zomerwolken in het blauw van de lucht. Men moet er maar niet te veel op letten en doen, alsof men naar andere dingen kijkt. Dan zullen ze onverwachts van opzij naderen, zodat men ze alleen uit een ooghoek kan zien, er is beweging en kleur, men kan niet precies onderscheiden wat en zodra men het hoofd wendt zullen ze verdwenen zijn. Maar men wordt door ervaring wijs en wendt het hoofd niet meer. Zo kan men de beelden vangen, ze zijn onduidelijk en zwevend, soms vervloeien ze met elkaar, maar ze voegen zich, vandaag dit, morgen dat, tot een totaalbeeld, als men maar stil is en ze hun gang laat gaan.
Wanneer ik het huis zie is het altijd op het ogenblik, dat ik juist thuiskom. Ik weet niet precies waarvandaan, zeker moet ik ergens in de omgeving gezworven hebben, maar er schijnt tussen de omgeving en het huis zelf geen verbinding te bestaan, er is een ruimte om het huis, waarin ik niet besta, een vacuum, waarvan ik alleen kan zien, dat het gevuld is met licht als een heel dunne blanke nevel. De omgeving zelf kan ik beter zien. Ik kan tenminste de wisseling van beelden die daarop betrekking hebben wel volgen. Er is een bos, soms, en soms ook weiland, of iets dat heel uitgestrekt is en waar het warm is en licht, het zou misschien een heideveld kunnen zijn. Het bos is er zeker in de herfst, wanneer het volop in kleuren staat, die fonkelen in het wazige zonlicht van de morgen. De bomen hebben al veel blad verloren, zodat men ver tussen de van vocht druipende stammen en takken kan doorkijken, men kan ook het blauw van de lucht wel zien en er hangt een sfeer van heel fijne en beheerste triestheid, die nog een glimlach om zichzelf kan vinden en die altijd nog de goede dingen, zonlicht en kleuren, waarderen kan.
Maar in het voorjaar zijn er de weidevelden, vol groen gras en boterbloemen; en er zijn sloten, brede, levende sloten met vette
| |
| |
pompebladeren, die drijven op het donkere water, dat vol beweging is. Men ziet er tussen de stengels van de waterplanten torren en stekelbaarsjes zwemmen, volgt in spanning dit schijnbaar doelloos bewegen en vergeet het opeens, omdat heel diep de spiegeling van een blanke wolk voorbij drijft. En wanneer het hoog zomer is zal alles weer anders zijn, zo dat men ergens kan liggen en blijven dromen terwijl de middag als een machtig bewegen voorbij gaat.
Maar dit alles is toch alleen nog maar de omgeving; daar tussen in, zonder er direct mee verbonden te zijn, ligt ergens het huis. Eigenlijk heb ik daarvan nog maar heel weinig gezien, niet meer dan één kamer en een stukje van de tuin, dat aan die kamer grenst. Ik geloof, dat er veel bloemen in die tuin staan. Misschien is er een klein grasveld en er liggen onregelmatig gevormde terracottategels tot aan de drempel van de tuindeuren. Die deuren zijn breed, er zijn grote ruiten in, waardoor veel licht naar binnen kan vallen, wat wel nodig is, want er zijn verder geen ramen in de kamer en hij is ook geheel in donkere kleuren gehouden. Geschilderd zou ik eigenlijk moeten zeggen, maar ik ben er niet heel zeker van of dat wel het juiste woord is. Verf, behang en vloerkleed althans, zijn begrippen, die met deze kamer toch niet in verband schijnen te staan.
De deur van de kamer is in de hoek, schuin tegenover de tuindeuren. Wanneer ik binnenkom is het altijd zomer, maar nooit een erg warme zomer. En dit is een beeld, dat altijd weer terugkomt: ik heb juist die deur geopend en kijk nu meteen door de kamer heen naar de tuin. Tot een paar meter achter het huis valt schaduw. Een ogenblik later ben ik de kamer al doorgelopen zonder op de dingen daar te letten en op de drempel blijf ik dan staan, de handen in de zakken, om zo de tuin op te nemen. Zeker is het intussen voorjaar geworden, misschien wel de eerste werkelijke voorjaarsdag, hoewel natuurlijk alles volop bloeit. Het voorjaar zit denk ik het meest in de lucht, die vandaag voor het eerst van een licht-doortinteld en wazig blauw is. Er vliegen vogels, maar niet van de ene plaats naar de andere, ze blijven rondcirkelen en zwieren, zoals om een kerktoren zwaluwen die teruggekomen zijn. Het lijkt ook wel op het zwenken en zwaaien van meeuwen boven een blanke zee. Maar ze vliegen zonder geluiden te maken en hoger dan meeuwen, zo hoog, dat ze soms haast niet meer te zien zijn, het naar boven kijken maakt ook duizelig.
Ik houd er dan van te gaan zitten op de drempel, waar het, in de zon nu, behagelijk warm is. Er waait een heel voorzichtige, lauwe
| |
| |
wind, die helemaal geen hinder geeft, ik heb de mouwen van mijn overhemd opgeslagen en rook een pijp. Misschien zit ik hier een half uur, misschien een uur, maar ik verveel me geen ogenblik, ik kan aldoor die pijp roken, wat soezen en kijken naar het gras en de bloemen, vers groen gras met madelieven en de bloemen zijn helgele zonnebloemen en stralend witte margrieten en rode anjers, die heel zoet ruiken. En ergens zijn er geluiden van een schoonmaak, het kloppen van dekens of kleden bij de buren, hier drie of vier huizen vandaan. Dat is trouwens wonderlijk genoeg, want er zijn helemaal geen buren, het huis staat zo maar ergens in het voorjaar.
Als ik lang genoeg gezeten heb is de pijp weg, niet uitgegaan, alleen maar weg, en ik sta op en loop de kamer in naar mijn bureau. Daar ligt mijn werk nog, waar ik juist eens even bij weggelopen ben toen ik merkte, dat een berekening waarmee ik bezig was niet tot een oplossing scheen te voeren. Misschien ben ik er al die tijd mee bezig geweest, of het ogenblik rust heeft me goed gedaan, want nu ik eerst nog even half afwezig naar mijn papier sta te kijken, zie ik opeens, dat dit en dat ook niet goed is en als ik het zo eens probeerde. Dan zit ik al weer en grabbel naar een potlood. Dat moet ongeveer om half elf in de morgen zijn, ik kan de blauwe lucht buiten zien en er valt ook wat zonlicht in de kamer, niet veel, maar hier en daar een plek op een paar boeken in de kast, zoals plekken zonlicht op de grond in het bos. Het is hier ook even fris als in het bos en het donker verder in de kamer is geen donker, maar schaduw.
Maar als het half elf in de morgen is, waarom brandt dan nu mijn bureaulamp? Als, behalve deze kamer, het huis er verder nu ook was zou iedereen daar al slapen en de stilte suist om me heen. Dat geeft me het gevoel, of ik hier een beetje de wereld zit te regeren, maar ik weet wel, dat die regering alleen maar duurt, zolang ik me heel stil houd en er tegen niemand over spreek. Het is zeker al laat, maar ik ben de hele dag nog niet zo helder geweest. Driftig werk ik door, dit moet zo en dat moet zo worden, zonder aarzelen vind ik de dingen die ik nodig heb, mompelend stippel ik de koers uit, waarlangs ik gaan zal en ik weet dat het goed is. De tijd staat een paar uur lang stil, maar als ik tot een afgerond geheel gekomen ben en daar, als beloning voor mezelf, een nadrukkelijke streep onder zet, zie ik dat het intussen half twee geworden is. Ik ben grondig moe en rek me eens uit, daarna blijf ik nog even naar het resultaat van mijn werken kijken, een kleine zegetocht door het overwonnen gebied. Tenslotte heeft ieder mens zijn zwakheden.
| |
| |
Toch moet deze zegetocht me wel merkwaardig goed gedaan hebben. Van vermoeidheid heb ik geen last meer. Of is dat, omdat ik nog maar net thuis gekomen ben? In ieder geval verheug ik me er in, een hele avond te kunnen gaan lezen. Avonden als deze zijn de mooiste. De hele dag is het buiten al donker en grauw geweest, misschien valt er nu wat regen of vochtige sneeuw. En ergens ver weg kan er ook nog wel een stad zijn, waar de mensen haastig langs de verlichte winkels gaan om hun inkopen te doen, voor de 5de December misschien. Maar om mij heen is alleen het donker van de kamer, de zware overgordijnen zijn allang dicht gegaan.
Dan leg ik een paar blokken hout op het open haardvuur, die dadelijk knetterend beginnen te branden. Maar ze branden zonder rook en het licht van de flakkerende vlammen zal ook niet hinderlijk zijn, wanneer ik later ga zitten lezen. Nu kan ik eerst nog een poosje naar die vlammen kijken; met het gezicht naar het vuur staande, weet ik de kamer achter mij, ruim als een zaal in een oud jachtslot, eigenlijk voel ik me ook of ik juist ben teruggekeerd van een opwindende morgenjacht door een besneeuwd dennenbos. Er schijnt een helder vrieslicht door de hoge glas-in-lood ruiten en ik weet, dat buiten de sneeuw in het zonlicht schittert. Maar van die jacht kan ik niet veel zien, ik hoor alleen, een wapperende, bontgekleurde wimpel, de bewegelijke klankenreeksen van een jachthoorn, die opklinken, weerkaatsen en wegsterven: blow, bugle, blow and the echo's dying, dying en het is zeker een vrolijke jachtstoet geweest, die uitgereden is. Overigens geloof ik, dat ik niet eens van jagen houd, de kamer zou ook evengoed een oude boerenkeuken kunnen zijn. Er is een lage, berookte schouw waarom knechten en meiden zitten, die elkaar in de winteravond met donkere stem verhalen vertellen, bij het plotseling opschieten van de vlammen als de wind door de schoorsteen trekt gaat er een schokje van schrik door de schouders. Dan wordt het weer mijn eigen kamer. Ik zet een stoel bij het vuur, waarin ik lang zal kunnen zitten zonder vermoeid te worden en een lamp schuif ik er bij. Bij alle dingen die ik doe, heb ik het gevoel of het nu verder voor altijd zo zal blijven, een laatste schikking, een eindbeslissing. Misschien zal ik ook ergens een glas wijn neerzetten, dat als doorzichtig goud zal fonkelen. Ik zal er niet eens van drinken, maar het is goed er naar te kijken en ik voel ook wel, dat het erbij hoort, misschien is dat een dichterlijke trek in me. En waarom zou men niet, zoals een ander een vaas met bloemen, ergens een glas wijn neerzetten en erbij denken aan het land, waar het
vandaan komt? Ik kan het zien liggen, alsof de kamer geen muren meer had, de
| |
| |
door de zon warm gestoofde hellingen van een wijngaard in Zuid-Frankrijk met het blauw van de lucht erboven en het blauw van de zee in de verte. Er is nog genoeg zonneschijn in dat ene glas blijven hangen om de hele kamer te verlichten.
En nu zie ik ook weer, flauw en schemerig, de wanden van de kamer, waar veel boekenkasten staan en hier en daar wat mooie dingen, een ets of wat oud porcelein. Ze zullen zich bescheiden op de achtergrond houden, deze dingen, maar niet zozeer op de achtergrond als de stad in de verte of de vochtige sneeuw buiten, ze zullen er altijd zijn en stil zijn en toch de hele sfeer beheersen.
De boeken in de boekenkast zijn de mooiste die ik ken en ik heb ze nog nooit gelezen. Ik loop er heen en zoek er een uit. Zoeken is het niet eens, misschien is er eigenlijk maar één boek, hoewel de planken vol staan met allemaal verschillende. Maar als ik er één uitneem, is het juist het boek dat ik hebben moet en als ik een ander genomen had, zou het ook het goede geweest zijn, misschien hetzelfde. En dan lees ik, ik ben alleen met het boek, de wereld is er niet meer, want het boek is de wereld geworden.
Ik weet niet of het mogelijk is bij dit alles van een huis te spreken, maar zo is het huis, waarin ik wonen wil. Of beter gezegd, zo was het, want het schijnt, dat er iets aan het veranderen is.
Laatst kwam ik in de brede gang buiten mijn kamerdeur een kleine jongen tegen hij mijn thuiskomst. Ik merkte hem pas op, toen ik op het punt stond de kamer binnen te gaan, misschien kwam dat, doordat ik hier nog heel vreemd was, ik had die gang eigenlijk nog nooit gezien.
Het was er breed en ruim als in een hal en ook veel lichter dan in mijn kamer, zonlicht dat in een schuine baan ergens door een raam viel tintelde er op de wit met zwarte tegels. Een voordeur of deuren naar andere vertrekken kon ik niet zien, maar ik voelde toch wel, dat ze dichtbij moesten zijn, alsof ze wel spoedig te voorschijn zouden komen, als ik maar wachten wilde. Maar ik had nauwelijks aandacht voor andere deuren, zo wonderlijk was me het gevoel om dit nieuwe gedeelte van mijn eigen huis, en om die kleine jongen, waarmee ik wel iets te maken moest hebben.
Midden in de hal zat hij te spelen met de plekken zonlicht op de tegels, maar hij stond op toen hij me zag, hij keek uit ernstige blauwe ogen, en hij was al bij me, we gingen samen verder. Ik deed de deur van de kamer open en zag zoals altijd de tuin daarachter liggen, zoals altijd ging ik de kamer door zonder op de dingen daar te letten, maar we waren nu samen en gingen zitten op de drempel van de tuindeuren. En intussen was het al avond ge- | |
| |
worden, we keken stil naar het langzaam roodkleuren en verschemeren van de lucht, ik nam zijn handje in de mijne en ik voelde me blij en bedroefd tegelijk, want ik wist wel, dat dit een einde moest zijn.
Toen we eindelijk opstonden en ons omkeerden, waren kamer en huis verdwenen, er lag een vlak land voor ons met in de verte enkele heuvels, waaromheen een nevel van morgenzonlicht hing, die naar ons toe langzaam in donker vervloeide.
Samen en nog hand in hand begonnen we naar de heuvels toe te lopen. Totdat hij me losliet en alleen verder ging. En terwijl ik alleen in de avond achterbleef, zag ik hem de lichte heuvel opgaan, nog eenmaal zwaaide hij, toen hij boven was. Ik zag hem een ogenblik in volle lengte staan, stralend tegen de achtergrond van de lichte morgenhemel. Daarna begon hij al aan de andere kant af te dalen.
|
|