| |
| |
| |
[Ontmoeting 1948, nummer 9]
W.S. Noordhout
Holland
(een fragment)
I
Wolken, bouw torens voor mijn kleine dromen,
Wind, woel met uw onmetelijke hand
door 't golvend haar van riet en wilgebomen.
Regen, dat zoet en zwaar uw stem mag zingen.
Zegen mij wijd en prachtig Nederland
en laat uw lied en ritme mij doordringen.
| |
II
Want nu wil ik eindlijk schrijven gaan
het lied van u en van uw kleine dingen
en van uw grootheid die ik heb verstaan
toen ik een kind was in een donker weten.
- Wat doet een kind, hij raakt nog spelend aan,
wat hij een leven lang niet zal vergeten.
Veel later in de onrust van zijn droom
blijft het hem bij en durft hij zich niet meten
met wat hem overweldigt, autonoom
en anders, maar hij is in kinderjaren
zichzelf nog niet, hij is het dier, de boom,
hij is het late zonlicht op de blaren,
dat langzaam wegschuift naar de laatste top.
Hij ligt er lang in bed nog naar te staren
door 't stille raam, maar slaapt al als er op
zijn kuifje maanlicht speelt, als moeder even
nog binnenkomt en hem goed onderstopt.
Dan ligt hij, klein en droomloos weggegeven
aan 't ademen der aarde warm en zacht,
een deel van het onmetelijke leven
en van de stilte van de sterrennacht.
| |
| |
| |
III
Kan men dat warm verband ooit weer verliezen?
Wordt men niet altijd weer teruggebracht?
Men blijft het kind dat spelend in de biezen
zich vinden laat door een prinses, men zal
altijd opnieuw 't vertrouwde voetpad kiezen
dat door de heide, aarzelend en smal
loopt naar het dorp dat men zich koos in dromen,
het dorp van Holland, het is overal.
Het ligt te slapen onder oude bomen
als men een avond aankomt met de trein
en groet den gast, die altijd weer blijft komen,
nog met een laat lantarenlicht, dat zijn
stil spel speelt met de donkere haag der linden
voor 't koffiehuis. Het groet hem met het klein
eentonig lied der klok, de klanken binden
het maanlicht als een koepel om zijn hart,
het hart van Holland. Altijd blijft men kind en
wordt door die vrede uit zichzelf ontward.
| |
IV
Het is het eigen hart dat men voelt beven,
de eigen vreugde en de eigen smart.
In diepste ogenblikken wordt gegeven
dat Hollands hart zich in ons samentrekt
en in ons bloed en ademen gaat leven.
Hoe ver men vaak ook afdwaalt, men ontdekt
zich altijd weer in 't dromend blanke water
van de rivier en zuivert zich en strekt
zijn armen uit en bidt hardop als zaten
er goden in de wolken aan de kim
met rijen slanke bomen als soldaten.
‘O God der luchten, gij zijt het begin.
Gij stijgt met honderd voeten uit de aarde,
met honderd hoofden blank de hemel in.
| |
| |
Gij die het rood en 't parelgrijs vergaarde,
gij leidt mijn dromen langs uw grote baan.
O Moeder, die het oud geheim bewaarde,
stilte die de rivieren en het graan
draagt in uw wijde schoot, ik zie u 's morgens
als meisje door de appelboomgaard gaan,
ik weet mijn middag en mijn kleine zorgen
omgeven door uw moederlijke arm,
en 's avonds word ik veilig weggeborgen
diep in uw duister, zorgeloos en warm.
| |
V
Het warm verhaal gaat telkens weer verloren,
en in een wereld die zich niet erbarmt
over de kleine mens, trekt hij zijn sporen
eenzaam en van haar luidheid afgewend.
En toch, hij moet haar helemaal behoren,
een andre god, een matelozer, ment,
beschikkend over zijn besloten leven,
de noodlotsterren langs het firmament,
de paarden van de ondergang, gedreven
in felle jachten, grauw en zwart en rood.
Er is geen tijd voor dromen meer gebleven,
de wankle wereld tuimelt uit zijn lood.
Aan elke kim van Holland waaien branden
en door het laagland jagen leed en dood.
Die droomde hij moet opstaan en zijn handen
oefenen aan pistolen en pamflet.
Dit is mijn land, weet hij en mijn, mijn schande,
dat het door de barbaren is bezet.
| |
VI
En hij heeft ook het witte paard zien rijden
het heeft zijn hart van twijfelen gered,
en maakt het sterk. Hij ziet het grote lijden,
de nood, de schuwe angsten van den Jood.
| |
| |
Hij ziet hem opgejaagd, met dierlijk wijde
ogen, die zijn getekend door de dood.
Hij kan dit in geen nachten meer vergeten.
Hij ziet zijn wijde land, hij weet het groot
omdat het aan de einders heeft gemeten
zijn droom van vrijheid en verdraagzaamheid.
Hij ziet het door de waanzin aangevreten
van een ontzielde godvergeten tijd.
En in hem groeit een koninklijk verleden
tot moed en daden en hij is bereid.
De Prins is weer ten strijde uitgereden
voor dit zijn land het edel Neerland soet.
En langs de kimmen liggen blank de steden
gereinigd door het martelarenbloed,
als op dat beeld van Ruysdael dat hem wakker
maakt tot een nieuw geloof en nieuwe moed,
waar bomen, wolken en 't refrein der akkers
vervloeien naar het visioen der stad,
Haarlem, dat ligt gewassen in het vlakke
blinkende land van al het lijden dat
het heeft doorstaan opdat het zo zou bloeien.
Uit 't eigen hart voelt hij die dromend zat
zijn daden als die heldre torens groeien.
| |
VII
Dat het om alles gaat, hij weet het wel.
Hij weet: nu moet ik door de stormen roeien
en staan mijn lied en leven op het spel.
En niet verbaasd ziet hij zich door der dagen
bittere loop belanden in de cel.
Hier is er niets meer dan zijn hart in 't trage
wisslen der schemeringen uitgeblust.
De dromen die hem eens hebben gedragen
zijn van hun warmte en hun diepe lust
ontdaan en in de nacht ziet hij door 't hoge
venster de maan in een metalen rust
| |
| |
zo kuis als Artemis, zo onbewogen
over de ijlte van zijn heimwee gaan.
Hij voelt een lichte pijn achter zijn ogen,
een vluchtige herinnering maar aan
het hevig lied dat eens hem heeft doen branden
en dat niet meer is dan een lichte waan.
Maar die maakt hem gelukkig. Aan de wanden
ontbloeien bloemen in lucide licht.
Wijd wordt de droom van 't eigen vaderland en
valt samen met het goddelijk gezicht
dat ergens aan de kim begint te schijnen
en ergens in hem klaar wordt opgericht:
De stad, de stad, de engel die het reine
licht als een balsem op zijn ogen strijkt,
die hem herschept tot enkle simple lijnen,
tot kind en koning in het nieuwe Rijk.
|
|