Vluchtige Notitiën
Bezoek
Ik heb van mijn leven al heel wat bezoeken afgelegd. Deze mededeling is waarlijk niet van wereldschokkende betekenis. Maar toch moet ik zo beginnen, want een tuinhek knarst nu eenmaal een beetje, en ik wil u meenemen in de kleine, onbeduidende hof van mijn herinnering aan een bezoek. Wel gold het bezoek een groot, een zuiver mens, maar ik kwam met lege handen, ik had er weinig te doen.
Het was dan zó, dat ik naar een oude dame moest om haar enkele kleinigheden te vragen. Zij was een schrijfster, die haar leven lang getuigd had van wat zij als schat des harten met zich meedroeg: haar blijmoedig geloof, haar vaste hoop en haar vurige liefde. Ik wist, dat zij in een klein huis woonde, sierlijk en eenvoudig, een huis met een groot dak: een moederlijk en beschermend huis. Het moest in een klein dal tussen lage, begroeide heuvels staan. Behalve zijzelf, woonden er nóg twee, eveneens bejaarde, dames. Dan was er een blinde kat en een heel oude hond.
Ik dacht daaraan, toen ik op de heuvel bij het huis stond. Ik voelde me nog jong. De dag was als een lied, zoals dat heet. De sparren geurden. Ik had de golvende glooiing van de heuvelrug achter mij gelaten, ik was tussen de akkers door gegaan, akkers, waarop het jonge koren te groenen stond. En nu wás ik in het heuvelgebied, en dáár was het huisje. Maar al was het àl jeugd en lente búiten, bìnnen zou ik dat toch niet vinden... Maar toen ik even later binnen wás, en, dicht bij het raam, tegenover mijn gastvrouw zat, gebeurde er iets, dat ik niet licht vergeten zal. Want ik vond wél jeugd in het eenzame huis. En, werkelijk een beetje verbluft, dacht ik: hoevelen zullen op hun vijf en zeventigste jaar nog zó jong zijn? Zó zonnig? Er was iets meisjesachtigs in de manier waarop ze praatte over haar huis, haar leven, haar werk. Ze zei geen diepe dingen: die zeggen meisjes nóóit te onpas. Geen grote waarheden... natuurlijk niet. Zij kende mij zo weinig en de aanleiding van mijn bezoek was heel alledaags. Maar ze was zo helemaal zichzelf: jong en blij. Ze had iets vrolijks over zich. Ze was vol plannen, vol verwachting.
Ik bedacht, hoeveel zij geschreven had, en hoe in dat werk steeds weer twee dingen naar voren komen: leed en genade. Heel haar scheppend vermogen had ze dienstbaar gemaakt aan het belijden, dat genade het leed overwint. De schoonheid van haar werk was dienares, de woorden knechten, gewillig tot getuigenis. Dát is: God liefhebben met geheel zijn kracht. Toen ik weer buiten stond, ben ik nog een poos gaan dwalen langs zandpaden, die door bossen heen slingerden. Wonderlijk mooi waren die paden: langzaam op en langzaam af gingen ze en ze brachten me door een gebied van stilte. En ik ben niemand tegengekomen. En toch heb ik er háár gehoord: haar zachte, levendige stem; en ik heb er háár gezien: wit, een weinig gebogen, getekend door 't vele leed, dat zij gedragen heeft: eigen leed en leed van anderen. Getekend ook door het geluk, dat zij in en door God vond: een jonge vrouw.
Die uw jeugd vernieuwt als eens arends.
J.v.D.