Ontmoeting. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
J. van Doorne
| |
[pagina 370]
| |
dat een gelovig kunstenaar gekomen is tot het op werkelijk hedendaagse wijze verbeelden van het huidige geloofsleven. Het zou dwaas zijn, te ontkennen, dat er in onze tijd duidelijke symptomen zijn van wat wellicht een op nieuwe wijze beleven van het geloof zal blijken te zijn. Laat ons voorzichtig zijn. Ja, maar laat ons voorzichtig zijn als de liefde, die alle dingen hoopt. Wij zien klaarder dan ‘gisteren’ dat theologie nog geen geloof is, dat niet het dogma onfeilbaar of zaligmakend is, hoe waardevol het ook zij. Slechts de levende Christus redt ons. En deze is Heer van het volle leven. Het is, alsof het ons opnieuw bewust geworden is, dat Christus wederkomende is in tijd en ruimte. Elke avond doet ons zeggen: weer een dag dichter bij Zijn wederkomst. De heilsfeiten, toekomende en voorbije, worden weer feiten, reële werkelijkheden, gebeurtenissen. Het ongeduldig hart wil niet meer van beloften leven, het wil de vervulling van die beloften zien. De paradijsverwachting en het paradijsverlangen dringen zich in ons naar voren. Gelovigen zowel als ongelovigen hunkeren naar het verloren paradijs, vooral nu het leven zo duidelijk de kentekenen draagt van de woestijn. De gerechtvaardigde gelovige wil rechtvaardig worden, de geheiligde heilig, de arme rijk. De zwerver wil rusten in het vierstromenland, de geketende zwerven door Edens hof. De in zonde gevallen mens ziet in de engel met het zwaard nog altijd de gehate gerechtsdienaar, die hem zijn wettig erfdeel onthoudt. Hij staat òp tegen Hem, die hem tot paradijsbewoner maakte, en daarna de woestijn injoeg. Nooit verliest hij de hunkering naar zijn vaderland. En de gelovige? Wat is hij anders dan een ‘wereldling’ die gelooft? Een ongelovige is immers een mens die nog nièt gelooft? Ook hier is het geloof het normale, het toonaangevende. Het geloof heiligt niet alleen het aardse paradijsverlangen, het wekt het tevens tot verhevigd leven en maakt het tot een onuitblusselijk vuur. Het doet de hunkering naar het volmaakte ontbloeien, een hunkering die sterker en zuiverder wordt, naarmate wij sterker hunkeren naar Christus. Het verwonderlijke is nu, dat gelovige en ongelovige wel één zijn in het paradijsverlangen, maar dat hun verlangens uit elkaar groeien, of liever, dat de gelovige vooruit ijlt. Hij immers mag medearbeider zijn in het proces der wederoprichting. De gelovigen mogen weer een gemeenschap zijn, mogen weer tot één gezin worden: de gemeente, die representatief is voor de gehele mensheid. Daarom loopt het naïeve, koppige, zondige en aardse paradijsverlangen van de hoofdpersoon in Arjen Miedema's boek, de zwetser Jacobus van den Domme, op het zoeken van de aardse Una Sancta uit. | |
[pagina 371]
| |
Jacobus van den Domme is een echte gelovige. Hij is onwrikbaar overtuigd van eigen zondigheid, maar ook van Gods liefde en de waarachtigheid van de Bijbel. Maar hij is tevens burgerlijk, opvliegend, haatdragend, met zichzelf tevreden, zelfbewust omdat hij zichzelf niet kent: een gepassionneerd, egocentrisch mens. Hij is inderdaad een mens van nu: heilige huisjes kent hij niet, hij zegt wat hem voor de mond komt, hij zit boordevol onrust en vragen. Hij weet zich een kind van God en hij zou daarom wel het paradijs willen zien. Zien? Er in leven. Dat heeft God beloofd. Een nieuwe Adam? Dan óók een nieuw paradijs. Simple comme bonjour. Die Jacobus laat de auteur in gesprek komen met zijn ‘beschermengel’ Gabriël. En Jacobus zegt alles uit. Niets verzwijgt hij. In hem spreekt de ganse gemeenschap der geplaagde, zondige kinderen Gods. Jacobus wil eindelijk zien, eindelijk tasten, eindelijk horen. Deze meneer Van den Domme wil God aan Zijn woord houden. Voor hem is ook de geringste belofte een onmiddellijk verzilverbare wissel. Op buitengewoon boeiende wijze vertelt de auteur van deze Jacobus en deze Gabriël. Ik kan niet anders zeggen dan dat de stijl van dit boek zeldzaam verrassend is. De taal is even nuchter en alledaags als die van onze gewone gesprekken, maar veel meer op de man af, veel klaarder. Al sprekende met Gabriël verliest Jacobus zijn onbeschaamdheid, zijn egocentriciteit. Hij leert zien, dat heiligmaking een allesomvattend, een tot alle grenzen van het hart doorwerkend proces is. Het wordt hem duidelijk, dat God de bekeerde zondaar het paradijs geeft, zodra die zondaar er zich in thuis zal voelen. Want God is een God van stijl. Jacobus krijgt van veel dingen besef. Hij leert begrijpen dat het leven uit liefde, het paradijs van de aarde voor Christus' wederkomst is. Hij wordt, het kan niet anders, tot gemeenschapsmens opgevoed en hij beseft ten leste, dat een eendrachtig samenwonen in liefde tot God, tot elkander en tot de nog ongehoorzame naasten, hèt paradisische antwoord is, dat de bruid moet geven op de vraag van de Bruidegom: ‘Hebt gij Mij lief?’ Met andere woorden: Jacobus van den Domme leert de zichtbare Una Sancta zien als eis en antwoord. Het was een zware taak voor de auteur, het zojuist gegeven inzicht te doen rijpen bij zijn ‘held’. Jacobus en u en ik, wij allen moeten worden als de kinderen, willen wij het koninkrijk Gods ingaan. Jacobus, in 't begin van 't boek, dènkt alleen maar als een kind, en dan nog slechts schijnbaar. Hij heeft een halsstarrige manier van benadering der levensvragen; zijn probleemstelling | |
[pagina 372]
| |
is niet kinderlijk, maar simplistisch-logisch. Deze wòrdt pas langzamerhand kinderlijk: wanneer Jacobus als een kind leert lèven. Het is te vrezen, dat weinig Bijbelwoorden zo misverstaan zijn als dit: ‘Zo gij niet wordt als de kinderen.’ Het betekent volstrekt niet, dat wij ons een kinderachtige stijl moeten aanmeten, maar dat wij volkomen vertrouwen moeten op de Vader, ons volkomen bij Hem veilig voelen, volstrekt overtuigd zijn van Zijn liefde, en volkomen onszelf moeten blijven. Daarom waarschuwt Gabriël voor het onaardse denken, voor het louter geestelijk wezen willen spelen. Jacobus moet blijven verlangen naar het aardse paradijs, hij moet blijven haken naar de zinnelijke bevrediging. Niet het minst hierom, heeft het lezen van deze ‘Gesprekken’ een zo bevrijdende werking. Het bestek van dit artikel laat niet toe, alle zijden van dit boek aan een onderzoek te onderwerpen. De waarde ervan wordt niet allereerst bepaald door de mijns inziens in grote mate aanwezige literaire kwaliteiten, noch wordt die waarde verminderd door zijn onvolkomenheden. De waarde ervan ligt allereerst hierin, dat het een kentering in de denkrichting en in het leven van de orthodoxe gelovige demonstreert. Denis de Rougemont schreef zijn bekende boek ‘Denken met de handen’. De hedendaagse gelovige beseft op een nieuwe wijze, dat hij ook moet gelòven met de handen. Wie geen vreemdeling is in het Jeruzalem van de Nederlandse orthodoxie, weet dat ook daar het eschatologisch aspect van de geloofswaarheden sterk de aandacht heeft. De Kerk getuigt van een wederkomende Christus. Er is een onrust in onze harten, de resultante van verlangen naar Christus en van schaamte om wat is gedaan, en vooral, om wat is nagelaten. Ook spreekt hier het onbehagen tengevolge van ons formalisme (en hoeveel meer nog), een woord mee. Een stroom van beelden zet ons dit alles in dit boek voor ogen: de formule, de gemeenplaats is geweerd. ‘Gesprekken met Gabriël’ is een roman en niet een allegorie. Maar toch ook niet een gewone roman. De raadselachtigste figuur is wel de engel. Deze staat hier voor het wederbarende, goddelijke heilswerk, de zielszorg, die Woord en Geest bedrijven. Jacobus is volkomen reëel. Ons leven beweegt zich op verschillende niveau's: reële en niet-reële. In het boek zijn deze vlakken als 't ware in elkaar geschoven. Wij leven immers óók gelijkelijk en tegelijkertijd op die verschillende vlakken? Zijn het oude en het nieuwe Jeruzalem niet minstens even ‘werkelijk’ als Moskou of Amsterdam? Wie dit vasthoudt, heeft geen moeite met de even boeiende als verrassende doorstrengeling van realiteit en verbeelding. Ik wijs terloops op de scène, waarin Jacobus in zijn woede | |
[pagina 373]
| |
Gabriël letterlijk met een bijl de hersens wil inslaan. En dan blijkt het Gabriël niet te zijn, maar God Zelf. Wie hier huivert, huivert vrij laat. De Bijbel leert, dat haat doodslag is. Wie God haat, wil God vermoorden. De huivering is goed, maar zij had er ook moeten zijn, toen God ons voor het eerst vergunde, een blik in 't eigen hart te slaan. Miedema heeft hier verbeeld, wat wij als formule weten en als frase belijden. Hij heeft het tot leven gewekt. Het valt echter te vrezen, dat deze beeldtaal niet door alle gelovigen verstaan zal worden. Dat een gebrek aan aesthetische opvoeding hiervan als oorzaak moet worden aangenomen, is een schrale troost. Immers de boodschap van dit boek is gericht tot alle Christ-gelovigen. Toch meen ik, dat het onderscheidingsvermogen van het grote lezerspubliek niet onderschat behoeft te worden. Elk goed geschreven boek komt immers op zijn tijd? Het wordt niet alleen vóór de gemeenschap geschreven, het is ook van diezelfde gemeenschap uitgegaan. Deze ‘Gesprekken’ geven veel te genieten. Telkens wordt de lezer getroffen door rake uitspraken, aphorismen en suggestieve beelden. Zoals aan het moderne, strakke bouwwerk een weelderig detail: het bronzen kantwerk van een balconbalustrade of een zeer sierlijk fries boven een zij-ingang, zo ontspringt aan dit prozaische proza het tedere woord, het bevrijdende beeld. De auteur heeft met het schrijven van dit moedige, diep-gelovige boek ons allen aan zich verplicht. Dat de protestantse letteren zulk een boek hebben voortgebracht, moet voor ons een oorzaak van blijde verwondering zijn. Het kàn dus: bloeien in het woord en geen tittel of jota af doen van de wet. Het is een ontdekkend boek. In Jacobus staan wij allen ‘in ons hemd’. Doch wij worden er tevens in bekleed met witte klederen. Het is ook een smartelijk boek. Het kind dat wij allen zijn snikt er in. Als je het uit hebt, heb je het gevoel, het boek zelf geschreven te hebben. Je weet niet eens goed te zeggen waar je tekortkomingen en inzinkingen hebt opgemerkt: het is tot leven voor je geworden, je las het niet als literatuur. Al wat je zelf aan triestheid en opstandigheid hebt, aan verwarring, lafheid en liefde, het staat rauw en eerlijk afgedrukt. Er is ook de tederheid en de intimiteit in, die het gelovig gebed kenmerken. De visionnaire vlucht van de verbeelding bereikt z'n hoogtepunt in het prachtige slot, dat ook waarlijk een slot is: het geeft een programma, het doorlicht het hele boek, het interpreteert de begrippen paradijs, zaligheid en gehoorzaamheid. Het laat ons de zondaar Jacobus van den Domme zien als geloofsheld, als een, die zover | |
[pagina 374]
| |
gekomen is, dat zijn beschermengel zijn dienaar geworden is. Jacobus, de leugen doorziende van de vergankelijkheidsprediking en van het al of niet vrome pessimisme, stijgt met Gabriël op net ‘witte paard’ tot voor Gods troon. Hij wordt gedreven door heilige schaamte over het zwijgen der aarde. Jacobus dirigeert in de hemel engelenkoren, God ter verheerlijking, maar bemerkt, dat dit toch nog boven zijn krachten gaat. Als Gabriël dan op zijn verzoek de engelenkoren doet verstommen, blijft het gezang aanhouden: op aarde zingt de Una Sancta. Het paradijs is aangebroken... Ik acht ‘Gesprekken met Gabriël’ een zeer belangrijk boek; de verschijning ervan is een ‘gebeurtenis’. |
|