| |
| |
| |
Kritieken
Romans en novellen
J.W. Ooms, Schippersmelodie. Uitg. De Graafschap, Aalten, 1947.
De hoofdfiguur uit dit boek is de schippersknecht Bas Fuik, zoon van een landarbeider. Van zijn moeder, die een schippersdochter was, heeft hij de liefde voor het water geërfd en hij komt dan ook terecht, waar hij wezen moet: bij de binnenvaart. Alle pogingen van mensen, zijn oude tante, die hem na de dood zijner ouders verzorgt, het meisje van zijn hart, zijn redeloze, onsympathieke schoonvader-in-spe, zijn niet bij machte, hem aan land in een ambacht te houden; hij tiert alleen op het water, met een brokje bodem, een stukje deinend dek onder zijn voeten, en bij de eenvoudige arbeid der binnenschipperij. Dit heeft hij in zoverre gemeen met de auteur, dat ook diens hart bij voorkeur uitgaat naar het typisch Nederlandse bedrijf, waar hij intussen ook veel van af weet; naar het merkwaardige volk - ik zou haast zeggen ‘ras’ - dat zwerft over onze kanalen, vaarten, rivieren en zeeboezems, een vrachtje hier, een vrachtje daar oppikkend en met zorg afleverend aan de haventjes der bestemming. Zo het rivierleven, het gesukkel en ‘gedonder’ met schuit en lading, in weer en wanweer te kunnen beschrijven, daar is meer voor nodig dan detailkennis van de binnenscheepvaart, daar moet men liefde voor hebben, hartsgenegenheid tot de mensen op en bij het water en hun doodgewone, onopvallende werkzaamheden. Die warme interesse en diepe aandacht is bij Ooms opmerkelijk en voor zijn lezer verkwikkend. Hij bedient zich graag, zij het niet opdringerig en hinderlijk, van het idioom tussen Lek-en-Merwede, dat ligt hem ‘rechtevoort’ zo in de mond, maar hij zou er ook buiten kunnen, het is geen foefje, geen gekunsteidheidje om wat regionale sfeer te suggereren. Luister maar even: ‘Door de welhaast geruchtloze avond komt een Bolnestorretje optuffen. Op het dek loopt een kefhondje heen en weer, een klein meisje dribbelt er achteraan. Wat moet dat kind toch veel plezier hebben in haar jonge leven... Het water - ah! de durende
ruising van het water, een geluid gelijk in een schelp gevangen zit. Het water is goed in zijn roerloosheid, zoals deze avond - ach, wat is het water goed! -’ Of wanneer de tjalk, overvallen door de vorst, een oppertje heeft gevondenaan een paar oude dalfpalen in de rietgorzen van de uiterwaard, ergens tussen Schoonhoven en Willige-Langerak en daar beklemd ligt met schipper, vrouw en knecht, dan ondergaat ge de ijzige grauwte van het bittere wintertij, de verkleuming en het ongeduld van die stille, naar de lucht kijkende mensen. Zie, het zijn deze fragmenten in het bijzonder, welke, voor mij althans, de waarde van dit boek bepalen. Met de opbouw van het verhaal als zodanig, ‘hoe-ze-mekaar-toch-kregen’, heeft Ooms het kennelijk niet makkelijk gehad. De insolvente schoonpapa van Ooms' romanheld moge dan speculeren... de schepper van dit hypocritisch gedrocht is er ook niet vrij van gebleven. De Waterman van Van Schendel verdrinkt, het is een natuurlijke dood; dat is met Bas Fuik, Ooms' waterman, niet het geval: het is een gewelddadige dood, hij wordt verdronken - de schrijver stond er bij en stak geen hand uit! - Maar iets anders. Het gezelschap, als godsdienstige gemeenschapsvorm, wordt door Ooms bezien en beluisterd met modern-kerkelijk oog en oor; zo komt het er slecht af en en het ‘spelonkievolkie’ wordt zelfs geridiculiseerd en belachelijk gemaakt. Als auteur had hij dit goedkope succes moeten afwijzen en deze ‘zwarte-petjes-mannen’, gelijk hij ze noemt, met meer begrip, piëteit en geestelijke reverentie dienen te naderen, want anders doen we deze mensen onrecht.
Joh. v. H.
| |
Henk de Weerd Legenden rondom Pontius Pilatus. Uitg. F.G. Kroonder, Bussum.
Over de figuur van Christus' rechter, de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus, worden door de profane geschiedschrijvers, evenals door de evangelisten, slechts sobere mededelingen gegeven. Des te meer heeft de legende zich met hem bezig gehouden. Het ene verhaal fantaseert zijn bekering tot Christen, het andere zijn gruwelijk einde als onbekeerlijk zondaar. Een vaste legendarische figuur is Pilatus dus niet geworden en de Pilatus-legenden zijn zelden of nooit literair bewerkt. Een kunstenares als Selma Lagerlöf bijvoorbeeld moet ze gekend hebben, maar zij heeft ze niet kunnen gebruiken voor de romans
| |
| |
en verhalen, die ze uit de in Palestina en Italië verzamelde stof heeft opgebouwd. Dat dit materiaal voor de kunstenaar toch niet geheel waardeloos is, komt nog meer in de zinvolle illustraties van Henk Krijger uit dan in de vrij rhetorische bewerking, die Henk de Weerd aan de zeventien door hem verzamelde Pilatus-verhalen gaf.
De legendarische Pilatusfiguur moge voor de literatuur vrij onbelangrijk zijn. met de historische figuur van Christus' rechter, zoals de Evangeliën hem tekenen, zal de Christelijke Kerk zich door alle tijden heen blijven bezig houden. Over de Pontius Pilatus uit onze belijdenis zijn in deze verhalen, en meer nog in de aantekeningen, waarvan Henk de Weerd ze voorzag, waardevolle gegevens te vinden.
J.M. Vr.
| |
Rein Brouwer, Het goud van Moslo. H.P. Leopolds Uitgevers-Mij. N.V. Den Haag, 1947. Illustraties van Herman Dijkstra.
Het verhaal, spelend in de laatste bezettingsdagen, is rijk aan rumoer. Een Duits soldaat pleegt een inbraak bij een Drentse boer en maakt zich, zij het na een afgrijselijk gebakkelei, meester van de gouden sieraden van boer en boerin. De manier, waarop de slimme Drent zijn schatten bij de juwelier-heler terugkrijgt, geeft aan het verhaal een hoogst aannemelijke, bevredigende wending. De scène in de goudwinkel is een uitstekend stukje toneel. Dijkstra brengt twee scherpe tekeningen bij. Een prettige, fraai uitgevoerde Drentse novelle.
Joh. v. H.
| |
Louis Golding, De glorie van Elsie Silver. Uitg. Joachimsthal, A'dam 1947.
Dit is een verschrikkelijk boek. Het geeft een beschrijving van de opstand van het Ghetto van Warschau tegen de onderdrukkers en een, waarschijnlijk maar al te juist, verslag van de gebeurtenissen, die tot die opstand leidden. Maar het knoopt die beide vast aan de geschiedenis van een tegen dèze achtergrond nogal onbetekenende vrouw.
Elsie Silver, een Joodse artiste, is na een fortuinlijke toneelcarrière de vrouw van een SS-generaal geworden, die het gedaan weet te krijgen, dat zij ‘Arisch’ wordt verklaard. Een ‘ongeval’, haar man overkomen, lokt haar naar Warschau; om na de dood van de generaal aan haar vijanden te ontkomen is het nodig, dat zij in het Ghetto verdwijnt. Daar ziet zij voor haar ogen de gruwelen tegen weerloze vrouwen en kinderen bedreven. Zij kiest dan vrijwillig de zijde van haar volk. Met de gehele bevolking van het Ghetto komt zij om, maar voor haar dood beleeft zij de glorie van de opstand.
Wie dit boek tot het einde toe gelezen heeft is het weinig belangwekkende begin al lang vergeten. Het slot met het sobere en zakelijke relaas van het gebeurde om en in het Ghetto zal hij nooit kunnen vergeten. Zulke dingen hebben mensen gedaan. Zulke dingen hebben mensen doorstaan. Nog geen vijf jaar geleden...
J.M. Vr.
| |
Arthur Koestler, Dieven in de nacht. De Bezige Bij, Amsterdam.
Wanneer men dit boek van Koestler leest nadat men eerst ‘Nacht in de Middag’ heeft gelezen, moet men, ik althans, deze teleurstelling verwerken, dat het tegenvalt wat betreft de romancompositie. Deze was in ‘Nacht in de Middag’ met uiterst raffinement en prachtig evenwicht opgebouwd. Dit is in ‘Dieven in de nacht’ niet het geval. De band van dit boek is veel losser en slordiger. De artist in Koestler wordt hier telkens op de achtergrond geschoven door de journalist en dit heeft zich in de compositie gewroken. Deze teleurstelling wordt echter weer voor een goed deel gecompenseerd, ten eerste door het feit, dat de stof, die Koestler behandelt, de toestanden in het hedendaagse Palestina, zo mogelijk nog boeiender is dan die van ‘Nacht in de Middag’ en ten tweede hierdoor, dat men na het lezen van dit Palestina-boek, meer dan na het lezen van het boek over de Russische volkscommissarisprocessen het geval is, dan ook inderdaad enigszins geïnformeerd en zelfs objectief geïnformeerd is. Dat heeft men dan aan de meer journalistieke inslag van het boek te danken. In ‘Nacht in de Middag’ waren het allereerst de personen, de mensen, die ons interesseerden. Hier zijn het de feiten, de gebeurtenissen, de problemen, hèt probleem.
Het boek behandelt de geschiedenis van ‘Ezra's toren’ een Joodse nederzetting, die door vijf en twintig jonge mensen wordt gesticht in het Galilése land, vlak bij de Syrische grens. Deze jonge mannen komen uit verschillende landen van Europa. Ze gaan zich hier een nieuwe toekomst bouwen op de grondslag van wat men zou kunnen noemen, vrijheid, gelijkheid en broederschap. Ze hebben hun strijd met de inwoners van het land, vooral met de nationalistische
| |
| |
Arabieren, maar eigenlijk evengoed met de Engelse bestuursambtenaren, die niet weten, wat met hen aan te vangen. Met de Arabieren, de maatschappelijk volkomen achterlijke inboorlingen, kunnen de Engelsen wel klaar komen, maar met deze ontwikkelde, moderne, ijverige, vooruitstrevende blanken weten ze geen raad. Koestler doet aan allen recht. Hij wekt althans de indruk, dat hij met een vlijmscherpe objectiviteit het probleem naar alle zijden heeft blootgelegd. Niet voor niets heeft hij als hoofdpersoon een Engelse half-jood gekozen, een man, die, hoewel met hart en ziel de Joodse zaak toegedaan, zo zelfs, dat hij tenslotte terecht komt bij de Joodse verzetsbeweging, toch onder de indruk blijft van het feit, dat, terwijl in andere rassen de gebreken zijn verdund, die in het Joodse ras zijn geconcentreerd, zodat de Dode Zee een volmaakt symbool voor hen is. Door de ogen van deze man laat Koestler, wiens sympathieën ongetwijfeld bij de Joden liggen, als 't ware telkens zichzelf corrigeren.
De Joodse commune is het middelpunt van dit boek. In deze kring van intellectuelen, die nu boeren zijn geworden, worden in uitvoerige en scherpzinnige gesprekken de problemen gesteld. Maar de schrijver brengt ons ook in de Palestijnse milieus van Engelsen en Arabieren en hij voert een Amerikaans journalist in om de typische Amerikaanse reactie op de verschillende toestanden te laten zien. En als wij kennis maken met de Joodse verzetsbeweging, dan komen we beurtelings onder de indruk van de onvermijdelijkheid, ja, van het goed recht, maar ook van de verderfelijkheid daarvan. Kan een mens in dingen als deze inderdaad objectief zijn? Ik geloof het niet. Ik geloof het ook van Koestler niet. Reeds het feit, dat hij de kunst verstaat, discussies in te voeren, die zo geconstrueerd zijn, dat ze onze sympathie van de een naar de andere spreker laten kaatseballen, zou ons achterdochtig moeten maken. Dat wij toch, after all, aan deze achterdocht geen voet willen geven, bewijst des schrijvers meesterschap. En de suggestie, die wij bekenden, ondanks misschien een gemakkelijk bewijs van het tegendeel, dat wij, na het lezen van dit boek, over het Palestijnse vraagstuk, enigszins objectief geïnformeerd zijn, kunnen wij zonder schuld behouden. Het doet er niet zoveel toe of wij nu een meer of minder zuiver of onzuiver inzicht hebben in de Palestijnse kwestie. Het gaat ook hier tenslotte weer om de roerselen van het mensenhart en waar hij deze blootlegt, behoeven we geen achterdocht jegens Koestler te koesteren. Heer, wat een wereld. Maar wij beginnen er iets van te verstaan, dat Gij komen zult als een dief in de nacht.
v.d. S.
| |
Jac. Scheurs M.S.C., Kroniek ener parochie, deel III. (De weg zijner zonen). Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, Brussel.
Dit is het laatste deel van een trilogie. De beide voorafgaande delen zijn: ‘De kraai op de kruisbalk’ en ‘De mens en zijn schaduw’. Ik kan mij zeer goed voorstellen, dat aandachtige lezers, beschikkend over tijd, geduld en voorliefde voor deze alleszins voortreffelijke lectuur, Schreurs heel dankbaar zijn. Ook ik ben opnieuw onder de indruk gekomen van zijn meesterlijke typering, fijnzinnige vertelkunst en stilistisch vermogen, en ik kan niet nalaten, u hiervan enige voorbeelden te geven. Pastoor Lumens celebreert de mis, terwijl kapelaan Van den Brande, die straks preken moet, door de sacristie ijsbeert met zijn preek in een blauw cahier op de rug. ‘Acht kleine misdienaars liggen als een handvol canonici in herba rond het altaar uitgestrooid, waarvan er één uit alle macht in het wierookvat blaast... Onder het evangelie, dat door de celebrant met kracht en overtuiging wordt voorgedragen, komt de kapelaan rustig de sacristie uit, knielt even voor het Allerheiligste en schrijdt ingetogen tussen het volk door naar de preekstoel. Daar staat hij zo lang als hij is, met gevouwen handen, gesloten ogen, roerloos te luisteren tot de stem van zijn pastoor verklonken is. En nadat de gebruikelijke proclamanda en de gewijde teksten van epistel en evangelie zijn voorgelezen, maken wij het vreemde, ontnuchterende van mijnheer Louis van den Brande mee, dat deze Daniël in de leeuwenkuil, zoals Peter Tobben (de postbode) hem in deernis gekenschetst heeft, ongeveer een half uur aan een stuk met pijnlijk dichtgeknepen ogen en krampachtig saamgeklemde handen een woord voor woord van buiten geleerde preek staat op te zeggen, terwijl hij toch armen en handen genoeg aan het lijf heeft, zou men anders menen, voor ten minste een enkel gebaar, en ook moed en durf genoeg om ten minste één man, zijn pastoor, die breed en gelaten in het priesterkoor zit, in de ogen te kijken. Maar mis!’... Of dit sobere citaat:
‘Vanavond - in de bosjes rond het kasteel slaan de nachtegalen - staat kapelaan Odekerke voor zijn venster en ziet de nevel opkomen uit het water en over de Maasweiden uiteenvloeien. De
| |
| |
geneesheren hebben hem opgegeven als een verbruikt man, maar hij is tevreden en gelukkig, en dat is genoeg. Hij poseert niet; er is trouwens niets belangrijks meer aan hem; hij was nimmer een held en nog minder een heilige. Het is goed, zegt kapelaan Odekerke, alles is goed. En hij sluit het venster.’ - Zie, lezers, dit is nu de reden, waarom ik de literator Schreurs achting toedraag. Een ‘boeiend romanschrijver’ in de gangbare betekenis zal hij niet worden, hij is veel méér, maar hij heeft rustige mensen nodig om naar hem te luisteren - en ach, waar worden die gevonden in dees tijd! Wij zijn achtervolgden, voort-gejaagden - de wereld zit ons op de hielen...
Joh. v. H.
| |
Ernest Hemingway. De laatste etappe. (A farewell to arms). Vert. Nico Rost en Margo v. Rees. 2e druk. Uitgeverij De Magneet, Antwerpen en de Nederlandse Keurboekerij N.V., Amsterdam.
De naam Hemingway is voldoende om een zeer goed boek te doen verwachten. Dit boek is inderdaad knap geschreven, bovendien uitstekend vertaald. Aangrijpende toestanden en gebeurtenissen beschrijvend, bedient H. zich van een specifiek Amerikaanse, pseudo-naïeve uitdrukkingswijze, zo geraffineerd, dat hij de lezer ontroert, terwijl hij hem tegelijk suggereert, dat z'n hoofdpersonen vrijwel onbewogen blijven.
De roman speelt in 1917/'18 aan het Italiaans-Oostenrijkse front, waar een Amerikaans vrijwilliger, officier bij de ambulancetroepen, zich verlieft op een Engelse verpleegster. Na de ineenstorting van het front vlucht hij met haar naar Zwitserland waar zij sterft na de geboorte van hun levenloos kind. Het gegeven is dus simpel. De wijze waarop het is uitgewerkt echter meesterlijk. Een voorbeeld uit de beschrijving van de verschrikkingen van de oorlog: Aymo is ‘bij vergissing’ door z'n landgenoten, die hem voor een vijand aanzagen, uit een hinderlaag neergeschoten. Z'n vrienden zetten hun vlucht voort, z'n lijk achterlatend. ‘“Vooruit dan maar,” zei Bonello... Ik keek om. Aymo lag in de modder tegen de spoordijk op. Hij was nu heel klein, met z'n armen recht langs z'n lijf; z'n benen met de puttees er om en de modderige schoenen lagen tegen elkaar aan, en z'n kepie lag op zijn gezicht. Hij leek zo erg dood. Het regende.’
De achteloze verhaaltrant is bij Hemingway het bewust gekozen middel.
Niemand zal echter een roman lezen zonder deze minder of meer te beleven. Slechts dan wanneer de auteur er in slaagt dit te bereiken, verdient zijn product de naam van kunstwerk. Deze waarheid behoort tot het criterium der artisticiteit. En daardoor worden voor de Christen bij het lezen van dit boek moeilijkheden opgeworpen. Keer op keer zal hij zich stoten, ook wanneer bekrompenheid en kleinburgerlijkheid hem vreemd zijn. De omlijsting, het leven der frontsoldaten is niet slechts realistisch. Ook dat waar het om gaat: de liefde tussen een man en een vrouw. Volgens de vertaler ‘op magistrale wijze sereen verbeeld’ is ten diepste niet anders dan ontucht. De wettelijke bekrachtiging van het huwelijk is een bagatel.
Tenslotte nog enige citaten, die spreken voor zichzelf en schrijnend het hoofdbezwaar, de grote armoede en uitzichtloosheid in het licht stellen:
Pag. 103: ‘Je kunt alleen maar in de kerk of op het stadhuis trouwen. We zijn allang in het geheim getrouwd. Zie je, schat, als ik iets aan godsdienst deed zou het me natuurlijk wel kunnen schelen. Maar daar doe ik niet aan.’
Voor voorlaatste pagina: ‘O, God, laat haar alsjeblieft niet dood gaan. Ik zal alles doen als U haar niet dood laat gaan. Toe, alsjeblieft, lieve God, laat haar niet dood gaan.’
Laatste pagina: (De vrouw is gestorven. De dokter zegt:)
‘Ik weet, dat er niets te zeggen valt. Ik kan U toch niet zeggen -’
‘Nee,’ zei ik, ‘er valt niets te zeggen.’
J.E.N.
| |
Diversen
Jan Gerhard Toonder, De Schuld. Uitg. A.J.G. Strengholt's Uitgevermaatschappij, Amsterdam.
Tijdens het lezen van dit lijvige werk dwaalden telkens mijn gedachten af naar een schrift, dat nog ergens tussen mijn H.B.S.-spullen moet slingeren en dat tot titel draagt: ‘De enige reddingsweg’, met als ondertitels: ‘proeve van een maatschappijverbetering, hartekreten van twee jonge christen-socialisten’ Dit fraais pleegde ik samen met de enige klasgenoot, die, evenals ik, wist te genieten van de vrij dorre lessen in Staathuishoudkunde. De aanleiding tot dit afdwalen was mij zeer duidelijk: In dit te bespreken boek sprak - neen, schreeuwde - een man, die het niet tot rijpe volwassenheid kon brengen en wiens puberale fixatie onder de hoge druk van de hongerwinter aan het daglicht trad. Het zou een koud kunstje
| |
| |
zijn dit boek nog verder belachelijk te maken. De auteur smeekt echter in een apart hoofdstuk ‘Aan de critici’ om serieus genomen te worden (ook dit kennen wij uit de puberteit!). Welnu, laten wij het doen. De zaak, waar het om gaat is er ernstig genoeg voor. Op elke bladzijde staat namelijk voor ons een door en door hopeloze man, die niet weet waar hij het moet zoeken. Een man met veel critiek op misstanden in ‘kerk, staat en maatschappij’, doch niet iemand, die in de misère wil blijven steken en daarom richtlijnen voor herstelwerkzaamheden tracht te geven. Zijn grondgedachte is, dat wij allen schuldig zijn aan deze ellende, doch deze ook door gezamenlijke inspanning kunnen uitbannen. Het ergste, wat er op deze wereld bestaat is wel ‘dat mens op mens loert en de een de ander verscheurt’. De kerken deugen niet, want zij verprutsen tijd met haarkloverijen, de vrouwen deugen niet, want zij zijn oppervlakkig. God deugt niet, want Hij geeft geen antwoord. Neen, aan het eind van het boek blijkt de auteur te hebben ontdekt, dat Zijn antwoord zwijgen is, daar hij wacht op het antwoord van de mens (in de vorm namelijk van een gezamenlijke inspanning).
De schrijver is bij dit alles zeer persoonlijk, daarom wil ik ook persoonlijk worden en zijn verzoek, in het algemeen aan de critici en dus ook aan mij gedaan, inwilligen. In trouwe, mijnheer Toonder, U ziet die hele ‘Schuld’ en dat hele antwoord en die twistende kerken en die vrouwen en vooral ook God verkeerd. Niet in de laatste plaats omdat U zichzelf verkeerd ziet. Heel uw boek gaat niet allereerst tegen al die narigheden, doch gaat tegen U zelf. U doet niets anders dan binnenwereldse moeilijkheden projecteren op de buitenwereld. En met de publicatie er van helpt U niemand, misschien ook U zelf niet. Of dacht U heus, dat U ‘de vrouwen’ zou kunnen verbeteren, wanneer U deze - inderdaad niet altijd even fijngevoelige - wezens een serie vloeken naar heur keurig gecoiffeerde hoofdjes slingert? Zij zullen waarschijnlijk alleen maar zeggen: ‘Wat een proleet’ of nog erger: ‘Die vent is gek’.
Ik geloof niet, dat U beide of een van beide bent. Maar U moet zich eens goed bezinnen op het antwoord, dat God van U vraagt. Als U het juiste weet te vinden (en dat kan ieder, die de Bijbel leest, dus U ook), dan pas zal alles ‘goed’ worden. Neen, het aardse paradijs met een volmaakte ‘hulpe tegenover U’ zult U niet aanschouwen. De pijn over de gescheurde Christenheid zult U nog eens zo zwaar gevoelen en U zult ook hebben te wennen aan ‘oorlogen en geruchten van oorlogen’.
Want deze blijven even zeker als opstandige buien in uw en mijn hart.
Zeker, ik heb begrip voor uw moeilijkheden, ook ik weet hoe de Nederlandse man tijdens die akelige hongerwinter moest optornen tegen minderwaardigheidsgevoelens, welke die tijdens de rijpingsjaren schier in hevigheid overtroffen. Doch ‘al deze dingen gaan voorbij’, en de opdracht tot het geloof blijft. Hopelijk bent U - en is de lezer - door deze recensie tevreden gesteld. De bespreking was wat ongewoon. Doch dat was het boek ook.
P.A.H.
| |
Anton van Duinkerken, Waarom ik zo denk... Het katholieke leven van 1918 tot 1940. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, Brussel, 1948.
Anton van Duinkerken is overtuigd aanhanger van de roomse geloofsleer, dus een aanhanger van die synthese, die zich in het verleden een doodsvijand van Christus' kerk betoond heeft, en in de toekomst zulks zeer wel opnieuw kan doen. En wij beseffen, dat deze toekomst thans aanzienlijk meer kans heeft een heden te worden dan vóór tien jaar. Mr Dr Arn. Borret S.J. schreef in zijn Sociologie (Roermond-Maaseik 1947) op p. 139: ‘Godsdienstvrijheid kan slechts worden toegestaan wanneer de maatschappelijke omstandigheden uitwijzen, dat het verschil in godsdienstbelijdenis minder nadelig is voor het gezamenlijk streven naar het in die omstandigheden bereikbare algemeen volkswelzijn dan het verbod van andere godsdiensten dan de éne ware, er bevorderlijk voor zou zijn; kan derhalve slechts worden toegestaan aan de godsdienstige stelsels, waaruit de belijders de kracht en de overtuiging putten om hun maatschappelijk leven te richten overeenkomstig de heersende omstandigheden.’
Niettemin is Anton van Duinkerken een humaan en beminnelijk man; sommigen, die al spoedig kleurenblind plegen te worden, wanneer ze het woord ‘rooms’ horen, plegen deze roomse geleerde en dichter te waarderen. Hij heeft een vermogen tot waardering van geheel anders levenden, en waarlijk niet alleen maar anders denkenden, getoond, dat misschien alleen wordt geëvenaard door zijn onvervaarde critiek op figuren uit zijn eigen kring - al is deze kring
| |
| |
dan ook breed en uitermate gecompliceerd.
Anton van Duinkerken schrijft mooi Nederlands. Als dichter en denker is zijn betekenis zodanig, dat zij niet nadrukkelijk vermeld behoeft te worden.
In Waarom ik zo denk... heeft de auteur herdrukken van verschillende essays gegeven uit de genoemde jaren en enkele nog niet gepubliceerde opstellen. Zij bestrijken een breed terrein: Carnaval, politiek, litteratuurhistorie, kerkgeschiedenis, cultuurphilosophische beschouwingen: het meest dichterlijk is wel het eerste opstel, Verdediging van Carnaval. Maar ook elders ontbreken het poëtisch geluid en de artistieke visie nimmer, en ook dit zo lyrische opstel over het feest is gedragen door een bezonken wijsbegeerte en een eerbiedwekkende kennis van geschiedenis en letterkunde.
Dit boek stelt de lezer eisen, en geeft hem veel, indien hij niet tegen gezette lectuur opziet. Het is een rijk en verrijkend boek.
Maar dit alles rust op synthese.
Elke synthese wil het onmogelijke en ongeoorloofde. Namelijk: een enge verbinding maken tussen het Woord Gods en het woord des mensen, dat daartegen in gaat. Geen wonder, dat dit bijwijlen tot resultaat heeft een gestileerd heidendom, al is het waar, dat de stijl zijn christelijke oorsprong blijft verraden. Zo gemakkelijk het is, een belijnde omschrijving te geven van wat we onder synthese in wijsgerige zin verstaan, en vervolgens deze omschrijving te illustreren met voorbeelden uit de geschiedenis, zo moeilijk wordt het een uit synthese gegroeid werk in zijn eigen karakter te beschrijven. Immers: wat inderdaad recht heeft op de benaming synthese-werk is niet zelden nog wel wat anders ook. We mogen dan niet te spoedig zeggen: kijk, op diverse plaatsen is deze auteur buiten zijn schema gesprongen; het zou wel eens kunnen zijn, dat juist die plaatsen ten nauwste samenhangen met de minst aanvaardbare uit hetzelfde oeuvre.
Ik ken geen boek, dat zo moeilijk te typeren is als dit boek van Anton van Duinkerken. Het is niet een christelijk boek, al vindt elk Christen er veel in dat hem bouwt. Van de opstanding des vleses heeft de auteur een voorstelling, die op essentiële punten van de Schrift afwijkt. Omtrent de mogelijkheid van christelijke cultuur vinden we naast opmerkingen van geweldige wijdheid en diepte tot onze verbijstering ook goedkoopheden, die geen piepjong kapelaantje hem verbeteren zou. Dit boek geeft volstrekt geen gechristianiseerd paganisme.
Zullen we Anton van Duinkerken prijzen, omdat hij Roomse wantoestanden zo grappig durft hekelen? Zullen we ons laten verleiden tot de goedkope en grandioos onware opmerking, dat dit boek ‘boven partijen’ staat, hetzij in kerkelijke of philosophische zin? Zullen we het maar gemakshalve een echt levend en ernstig, eerlijk en fris boek noemen? Het is een boek vol verrassingen, en een boek met een verborgenheid. Alles wat de, in de calvinist moeilijk uitroeibare, antipapist in dit werk doet gnuiven, is onverbrekelijk verbonden met oer-Roomse gedachten en gevoelens. Deze dichter zoekt, omdat hij gevonden heeft en strijdt omdat hij zich overwinnaar voelt. Elke vermeerdering van Roomse machtsbegeerte moet hem een bitterheid zijn, maar hij is mede verantwoordelijk.
Het Roomse leven heeft veel, elkander soms pijnlijk weersprekende, aspecten. De opstellenbundel van Anton van Duinkerken overtuigt ons van twee dingen: ten eerste hiervan, dat, wat de calvinist op Rome tegen heeft, niet vergeten mag worden; en ten tweede van het feit, dat daarmee het laatste woord nog niet is gezegd. Want in het merkwaardig oeuvre van deze dichter ligt een verleden weerspiegeld, dat grotendeels zonden van vaderen betekent, die niet willen sterven in hun kinderen; en er ligt een kiem van waarschijnlijke toekomst in, die evenzeer weldadige als huiveringwekkende zijden heeft. Die toekomst is ons verborgen, en dit is de verborgenheid van dit boek.
K.J. Popma.
| |
S. Vestdijk, ‘De toekomst der Religie’. Uitg.: Van Loghum Slaterus, Arnhem.
Even aarzelend beginnend met de bespreking van dit werk als het gretig gelezen hebbend, realiseer ik mij, dat op drie manieren aan de eigenlijke opdracht zou kunnen worden ontkomen, zonder dat een bespreking - vergeleken met wat momenteel op dit gebied wordt geleverd - van afkeurenswaardig gehalte zou ontstaan.
Ten eerste zou er een louter formele critiek te schrijven zijn op de wijze van een met behulp van de resultaten der Wijsbegeerte der Wetsidee handig classificeren van de auteur en zijn geestelijke vaders in de vele categorieën van ‘het afvallige denken’, zoals dat steeds
| |
| |
meer usance dreigt te worden in de kringen van de tweede generatie der neo-calvinistische filosofie-bedrijvers. Zowel de uitsluitend formalistische en intellectualistische werkwijze als de antithetische ‘Unverfrorenheitsblödsinn’ er van doen mij van deze voor de hand liggende methode afzien.
Ten tweede ware er een gevoelsmatige critiek op de auteur uit te brengen, flink doorspekt met ‘treffende’ Schriftplaatsen over ‘ijdele wetenschap’, ‘onbekeerlijkheid des harten’, ‘ziende blind zijn’, etc. Doch ook deze bejegeningsvorm, hoewel zij als de eerste de aantrekkelijkheid moge bezitten van gecodificeerde Christelijkheid, wijs ik af als zijnde onrechtvaardig jegens de auteur, die achter zijn eerste gezicht van hoogmoedig relativist een tweede verbergt van een eerlijk zoeker.
De derde manier is wellicht nog het meest attractief, niet het minst door de onderduikingsmogelijkheid in de collectiviteit der hedenlaagse betuttelaars, nl. het leveren van een journalistieke beprating, opgesierd met even onverantwoord als bijdehand gekozen citaten uit Ter Braak en Sartre, waarbij natuurlijk het aan de eerste ontleende ‘duivelskunstenaar’ als knal-effect in de woordenkraam niet mag ontbreken.
Een journalistieke reactie is echter absoluut ondermaats jegens de journalist-criticus van ‘Muiterij tegen het etmaal’. Er is m.i. maar één manier van bespreken mogelijk en dat is die, wanneer men de auteur recht doet, dat is hem ernstig neemt.
Dat betekent ten eerste, dat men hem als genie erkent (zonder dat men zich hierdoor van critiek onthoudt!) en ten tweede, dat men bij deze supereclecticus speurt naar de houding, die zijn ‘ik’ tegenover de dialectiek zijns geestes aanneemt. Want dat wij hier met een werkelijk genie te doen hebben staat voor mij vast. Na lezing van dit werk namelijk staat deze ongelooflijk veelzijdige scepticus voor ons als een zeer eenzaam mens, die alleen maar met zichzelf kan converseren en dit honderden bladzijden achtereen doet, themata opnemend en variërend ad infinitum.
Voor een bespreking van de genoemde punten (het genie zijn en de houding van het ‘ik’) plus het leveren van een gefundeerde critiek op de inhoud van het lijvige werk zijn echter de touwen van de ring, waarin de boksmatch tussen auteur en recensent zou moeten plaats vinden, wanneer deze ring een recensie is, veel te nauw gespannen. En het is voor de toeschouwers geen verheffend gezicht de partijen voortdurend slechts ‘clinch’ te zien staan.
Daarom hoop ik op het ruimere vlak van een essay op dit werk terug te komen, mogelijk binnenkort.
Thans laat ik het bij de opmerking, dat ik na lezing van dit werk er opnieuw en sterk aan ben herinnerd, dat het enige wat ons van ‘de wereld’ scheidt ons geloof is. Tot deze oude waarheid zullen wij moeten terugkeren.
Alleen met dit ‘minimalisme’ heeft het Christendom als religie toekomstkansen. Want God slaat alle ‘maximaliserende’ toevoegsels van platonische of andere aard uit onze handen. Als dat niet door de ‘rechte stok’ van de woordbediening geschiedt, dan door ‘kromme stokken’ als Nietzsche, Ter Braak en nu Vestdijk.
Want deze drie grote geesten treffen niet met hun werken het Christelijk geloof in zijn hartader, doch alleen een verketterd Christendom, stoelend op Plato's dualisme, zoals de Lutherse kerk dank zij Melanchton's syncretisme en ten onzent de Doopgezinde gemeenten (waaruit de twee laatst genoemde beide voortkomen) vertonen. Wie echter enigszins het Nederlandse Calvinisme kent zal zich wel wachten na deze ‘opluchting’ ogenblikkelijk het sein op ‘veilig’ te zetten.
P.A.H.
| |
Naar aanleiding van de duivel
Denis de Rougemont, Het aandeel van de Duivel. Holland U.M., A'dam, z.j. Vertaling Agaath van Ree.
C.S. Lewis, Brieven uit de Hel. Uitg. W. ten Have, A'dam, '47. Vertaling J.A. Schreuder.
‘Want de mensen mogen er nooit achter komen, dat alle grote moralisten door de Vijand worden gezonden niet om hun wat nieuws te leren, maar om hen aan iets te herinneren.’ Deze vreemde zin, ontleend aan het werkje van Lewis, komt uit de pen van een duivel en is dus duivels, niet naar de inhoud maar naar de verdraaiing. Wie deze verdraaiing van God tot Vijand onderkent, kan dus de zin goed lezen. En dan typeert ze tevens het werk en de bedoeling van beide bovengenoemde schrijvers. Zij komen ons aan iets herinneren en, gewaarschuwd, herkennen we de Duivel achter onze schouder. De methode van beide schrijvers is volkomen verschillend maar hun onderwerp is eender en
| |
| |
zo is een bespreking onder een zelfde opschrift wel verantwoord.
Beide boeken werden voor 't eerst gepubliceerd in 1942, in het grauwst van de oorlog. Beide houden zich bezig met het leven in het stadium van beslissing, hier en nu, het leven, dat altijd op God betrokken is en de Duivel tot zich trekt of in zich heeft. De R. dringt met zijn scherpzinnige analyse tot dit leven door - hij is de denker -, Lewis gaat er vanuit, hij is de verbeelder.
De R. komt dus op het terrein der velen, die iets betogen of verkondigen. Hij is op de roezemoezige markt de lekepreker, gemeden door secure theologen, gezocht door allen, die in zijn woorden een boodschap beluisteren. Wat De R. doet is aangrijpen (Denken met de handen), door de scheppende daad stoten op het wezenlijke. Het is tegelijk een zich conformeren aan Gods scheppende daad, het is dus gehoorzaamheid. Uit dit program vloeit voort, dat De R. het christen zijn altijd terugvoert tot actie. Dit lijkt versimpeling en activisme, het ìs vereenvoudiging en bewust gemaakte verantwoordelijkheid. Aldus vereenvoudigend schetst hij de Duivel als degene, die zich verbergt achter zijn eigen beeld, die incognito leeft en daarin voorlopig triompheert. De R.'s opzet is daarom juist hem te ontdekken in zijn vermomming. Hij ziet tweeërlei vermomming: de Duivel als Hitler, de Duivel in onze democratische zeden, in onze deugden. Satan is de grote parasiet. Zijn werkterrein is het goede, dat hij verkeert, zijn werk is ontschepping, zijn object is de mens, die door zijn vrijheid zondigen kan.
De R.'s essay is geschreven met die Franse helderheid en die christelijke durf, die op details tot tegenspraak lokt en toch ook stimulerend werkt en de details doet vergeten. De schrijver zou geen consequent denker zijn wanneer niet in dit boek zijn vorige gestaffeld waren. En zo vindt men hier in verkorte, soms al te verkorte vorm, zijn voornaamste vroegere werk weer.
Lewis heeft de indirecte methode gekozen en een verhaal in brieven geschreven. In zijn voorstelling is de duivelenwereld een soort vijfde colonne van verleiders, levend in een totalitair systeem met als program: eten, d.w.z. aan zich trekken, of gegeten worden, hèt devies van Onze Vader Beneden. Succes of mislukking worden automatisch beloond of gestraft. Een oom, Schroefstrik geheten, geeft aan zijn neef, een adspirant verleider, aanwijzingen hoe te werk te gaan. Die oom is op zijn manier een groot mensenkenner en tamelijk wel op de hoogte van het systeem en de bedoelingen van de Vijand. Maar het fijne weet hij toch niet: waarom heeft de Vijand die haarloze tweevoeter geschapen, waarom en hoe heeft Hij hem lief? Wat is liefde? Wat vergeving? Schroefstriks schriftelijke lessen spelen zodoende ongewild op het Fernwerk van Gods genade. Of, zoals Mr Kist in een woord vooraf, het formuleert: het negatief levert door ontwikkeling het positief, precies als in de photografie. (Men vindt ditzelfde beeld bij De R. op bldz. 31). Schroefstriks onderwijs kenmerkt zich door de hevige, dynamische spanning van een gevecht. Deze spanning, met sobere middelen sterk gesuggereerd, treedt in de plaats van de intrigue in een gewone roman.
Het verhaal is, op zijn literaire merites alleen al beoordeeld, zo verrassend goed, omdat het uitgekomen is boven het vorm-inhoud schema (dát wil de schrijver vertellen, zó heeft hij het gedaan), boven de allegorie zelfs. Vergeleken met Bunyans werk is hier de allegorie kunstig en eenvoudig tegelijk weggestopt in het briefschema, dat de waarde heeft van een apriori. Deze meesterlijk eenvoudige oplossing brengt het verhaal op het plan der gewone beschrijvingskunst, en voldoet zo aan moderne behoeften, terwijl de achtergrond, het apriori, voortdurend herinnert aan de beslissende betekenis van het dagelijks gebeuren. Soms komt het stijve, houterige, dat de allegorie voor onze moderne begrippen heeft, voor de dag in een al te rationalistische tegenstelling van het negatieve werk des duivels tegenover Gods werk en plan. De duivel laat zich te makkelijk in de kaart kijken, hij speelt op het toneel te veel naar het publiek toe.
Lewis' opvatting over de waarde van het natuurlijke, van de kennis, van de vrije wil, staat een eindweegs af van onze continentale problematiek, werkt soms verrassend maar stemt ook wel critisch. De als geheel uitstekend geslaagde maar toch wel erg vrijpostige vertaling draagt hiertoe nog bij. (De vertaling van the Irresistible and the Indisputable in de 8e brief!)
Lewis' werk - met verlangen zien we uit naar de vertaling van ‘The great Divorce’ - is een prachtig staaltje van die kunst die christelijk heten mag nièt omdat ze in een christelijk milieu speelt, maar omdat de leer van Christus, d.i. Gods werkelijkheid, wordt getekend in dwingend verband met en beslag leggend op onze in wanhoop en illusies verloren wereld.
Ou.
|
|