| |
| |
| |
Hans Andreus
uit: Cynthia
II
Nu, aan kaar denkend, zie 'k haar loopen
met haar altijd eenderen gang;
zij neemt haar passen rank en open
en - voor een vrouw - juist iets te lang.
Maar dan, in dit simpel bewegen,
wordt plotseling iets openbaar:
een trots, zoo in zichzelf verzwegen,
dat zelfs de tijd neerknielt voor haar.
Want haar werd deze gang herboren
uit eeuwen, toen men zich bewoog
- in een hoogmoedig toebehoren
aan God - tot God alleen omhoog.
Toen ging men recht toe op het midden
van wereld, leven en van dood,
een hoog en niets afsmeekend bidden
met God als eenig deelgenoot.
Zoo, aan haar denkend, zie 'k haar loopen,
een gang, die altijd eender is:
de passen lang en rank en open,
en tròtsch in hun belijdenis.
| |
| |
| |
III
Zij is altijd stil en gesloten,
elk harer woorden een verraad:
het dier, dat smadelijk neergeschoten
als een dood ding ter aarde slaat.
Want in haar leven de gedachten
als dieren in een wildernis,
dikwijls sluipende door de nachten,
waarin géén glans te raden is.
Maar vaak ook levend met de dagen,
als vogels tusschen 't hoogste groen,
uitbundig in 't uiteengeslagen
licht, dat alles bewegen doet.
En ook als de kleine wouddieren,
die buitelend en glanzend-bruin
door 't dichte loor der boomen zwieren
als door één grooten wondertuin.
Zóó leven in haar de gedachten,
als dieren in een wildernis,
als panters, marters, goudfazanten,
| |
| |
| |
IV
De wind is langzaam neergezonken
en sterft aan gindschen oeverrand.
De wereld ligt nu weerloos onder
een stilte, die alles omspant.
De spitse, licht bewogen wimpels
van 't riet hangen nu roerloos neer.
Het water beeft in laatste rimpels,
wordt stiller en beweegt niet meer.
Een groote jol met ingevallen
zeilen slaapt als een log, bruin dier.
Drie visschers zijn hun droom vervallen
en glimlachen naar de rivier.
- Dan, door mijn wimpers naar je starend,
zie ik je naast mij in het gras,
en zie je niet meer ademhalen,
alsof je stil gestorven was.
En schrik. Maar je bent zoo verloren,
het andere zoo toegewend,
dat ik de rust niet kan verstoren,
waarin je - dood of levend - bent.
| |
| |
| |
V
Zij lacht. Het land wil feest gaan vieren.
Het licht hangt gouden vlaggen uit.
Het leven zingt. Bloemen en dieren
komen hun diepste schuilplaats uit.
Het water, onder licht bedolven,
keert uit den nacht en weet zich vrij,
en danst met snelle, jonge golven
den groenen oeverrand voorbij.
Daar zingen vogels hun onbevangen
liederen in een nieuwe taal,
en slaat - pril als het eerst verlangen
en onverwacht - de nachtegaal.
Nu gaat de hemel het land omarmen
in een ontzaggelijk gebaar
van stralend blauw en licht en warmte,
waarin God zelf zich openbaart.
Heel dit land zal nu feest gaan vieren
- de dag is groter dan de nacht -
want rank tusschen bloemen en dieren,
staat zij daar stil, rekt zich, en lacht.
| |
| |
| |
IX
Na uren dwalen door de landen
keerde ik in den middag terug.
De stad scheen in het licht te branden
en ik bleef stilstaan op een brug.
Daar zag ik plotseling, vlak voor me
een kind aan de brugleuning staan.
Ik zweeg, maar alsof het iets hoorde,
hief het zijn hoofd en zag mij aan.
Het had de lichte, stille oogen
van wie gelooven in den droom.
Onder de smalle wenkbrauwbogen
beefden de wimpers als beschroomd.
Het glimlachte, en zich afwendend,
keek het weer over 't water uit.
Maar iets, dat blij was en bestendig,
bleef bij mij als een oud geluid.
Pas later, in de stad verloren,
de brug en 't kind reeds lang voorbij,
wist ik, dat ik het ongeboren
kind had gezien van jou en mii.
|
|