| |
| |
| |
[Ontmoeting 1948, nummer 6]
Lidy van Eijsselsteijn.
Fragmenten uit ‘Tristan en Isolde’
Proloog
Dit is, waarvan de minstreels zongen
in wintertijd, bij net vuur in de zaal,
het lied, het oude en immer jonge,
van een groote liefde net klein verhaal.
Dit is van de zoete kreet des harten
die over eeuwen heen nog klinkt,
zoolang het bloed nog rood en verward in
de polsen van menschenkinderen zingt.
Dit is van Tristan en Isolde
en hoe zij doolden in liefdes land,
verrukt en verblind aan de wereld ontnomen,
beminde gespelen, hand in hand.
Dit is van Tristans teederst getijde,
van zijn zoete leed, zijn bittere lust,
en van Isolt met de haren van zijde,
de rankste roze van Ierlands kust.
Dit is van de liefde die hen vervoerde
en uithief boven het aardsch bestaan -
Tot de dood hun beider harten beroerde
en zij tot zijn stilten zijn ingegaan.
| |
| |
| |
Tintagel
Waar de branding breekt aan Kornwals rotsen
dreigend rijzend in duizel en drift
en neergestort in schuimend kolken
raadsel en rune aan de riffen grift -
op den hoogsten top, door den wind omfloten,
overmeesterd van mos en gras,
soms van Gods warme zon overspoten
ligt, wat eenmaal Tintagel was.
Tintagel! Hoevele monden herbaalden
Uw naam in een luistren, begeerig en groot.
Wie eens, verrukt, den klank vertaalde,
weet, hoe zich om hem Uw tover sloot -
Toover, ontstegen uit diepten van eeuwen,
tarnkap, geworpen over hem heen -
En hij weet zich met rotsen en zee en
met chastel faé en zichzelf alleen.
Rees dan Tintagel nog ééns uit ruïnen?
Kleurt zilver en blauw zijn banier aan de lucht?
Teekenen de duiven in ijle kringen
rond zijn torens nog ééns haar teedere vlucht?
Bouwt de zwaluw met haar vlijtige snavel
aan de bogen opnieuw haar sierlijk nest?
Bleef van wat leefde en stierf aan Tintagel
nog na eeuwen een diepere rest?
Uit zijn tuinen breekt de dronken weelde
die in het hart van zijn rozen geurt,
en de wingerd hecht zich weer aan de steenen
die in den herfst zich ten bloede kleurt.
| |
| |
De beek, die vloeit langs de kemenade
draagt nog den roep van haar donkere wel,
en het noodlot van zijn zon en schaduw
speelt over de harten nog ééns zijn spel.
Het oog is klaar, en het hart gezegend,
als het licht van Tintagel schijnt aan de ziel -
Maar donker de weg, en verworpen de levens,
waar chastel faé zijn schaduw wierp -
Die zijn doem in eenzaamheid dragen,
als een vogel in zijn muren gekooid
en die weenden in zijn rozenhagen:
verlorenen, zilver-en-blauw getooid.
die niet rest dan de hoop op een morgen
en de diepe troost in verzwegen pijn
van te weten: in den tarnkap geborgen
met zichzelf en God en Tintagel te zijn.
en daar het laatst mysterie te weten:
in Christi hand ligt geluk en wee,
en een vrede eindloos en ongemeten -
Want God is sterker dan chastel faé.
| |
Marke
I
Alleen in de hoge zaal van Tintagel
stond koning Marke aan het tralieraam.
De avondwind raakte voorzichtig zijn slapen
en fluisterde vleiend des konings naam:
‘Marke Rex!’ Hij stond onbewogen
en staarde dof naar den schemer die viel.
Het was of de nacht kroop tot achter zijn oogen,
of het laatste licht werd gedoofd in zijn ziel.
| |
| |
‘Wind, neem Uw zoete stem uit mijn ooren,
nacht, neem mij op in Uw schuttenden schoot!
Mocht ik voor immer Uw donker behooren!
Ik zocht het leven, ik vond den dood.
Hoeveel vrouwen, van hooge tot lage,
hebben sidderend aan dit hart gerust,
mijn wil verrukt of in wanhoop verdragen,
tot de brand van mijn bloed in haar schoot was gebluscht -
Vergeefs aan haar hart mijn trots verweekend
heb ik in haar lichaam het leven gezocht.
Geen heb ik de smalle lenden geteekend,
voor geen prijs mij den erfgenaam gekocht -
Geen heeft mij het teederst geschenk gegeven
dat ik meer dan een keizerrijk heb begeerd:
bloed van mijn bloed, leven uit leven,
rank, die zich naar den wijnstok keert -
Voor mij na den nacht geen jonge morgen,
niet de roode geboort van een nieuwen dag -
Mij hebben God en Tintagel verworpen:
hart, dat chastel faé's schaduw draagt -
En deze knaap met de groote oogen
stak hij nog éénmaal mijn bloed in brand?
Heeft mij nog ééns het leven belogen
tot den droom, die immer ontglipt aan mijn hand?
Kon ik een zoon als die vreemde mij kopen,
wiens jonge geest als de arend vloog,
ik breidde verrukt de armen open,
bij God! mij ware geen prijs te hoog!
| |
| |
Een beven gaat door zijn hooge gestalte.
Hij luistert, hoort het gevlei van den wind,
wendt zich, weet in zich nog éénmaal al de
weelde van wie het leven bemint -
zoekt zijn weg langs de slapende boomen,
en de nachtuil schreeuwt uit een lage spar...
Ga, droom nog ééns Uw ijdele droomen,
O Marke Rex! O koning en nar!
| |
Van den minnedrank
II
‘Amer est amer.’
(Proverbe)
Zij lagen dien nacht in het diepe duister
als scheen aan hun oogen de klaarste dag -
Gebenedeid is het hart dat luistert
voor het eerst naar den eigen dronkenen slag.
Het schip, als van honderd handen gedragen,
gleed licht en snel als een vogel voort,
als wist het al zijn ruimten geladen
van vreugde tot aan het hoogste boord -
De zee, verspoelend onder hun droomen
zong door den nacht haar eeuwig lied
van eb en getij, van gaan en komen -
Maar zij lagen samen en hoorden het niet.
Zij hoorden niets dan het bevend gefluister
van een naam, gestameld van mond aan mond -
Zij wisten slechts hunner liefde luister
en diep daaronder de doodlijke wond,
| |
| |
want reeds breekt door den gloed van vuur en droomen
die het brein als een rosse nevel omhangt
het donker weten van wat gaat komen,
hoezeer het harte ook bidt en bangt -
Reeds werpt, vanover zeeën en landen,
Tintagel den dreigenden schaduw vooruit -
Reeds weet de vogel de wreede wanden
der kooi, die hem zonder genade omsluit.
Zij ligt, en luistert, de oogen gesloten.
De stem van de zee reikt aan haar oor,
en zij weet zich naakt en uitgestooten
en als een kind in den nacht teloor.
Zij neemt zijn hoofd in haar handen beide
en haar stem aan zijn oor is zwak en stil -
‘En weet ge niet dat wij moeten scheiden?
Trek Uw hart van mij af, om Christi wil -’
Maar hij fluistert een woord, niets dan een naam,
voor hij haar mond met zijn lippen sloot -
En zij weet: een wereld stort om hen samen,
maar daar rest een geluk, diep als de dood.
En opnieuw de rosse nevel, die raakt aan
den verren hemel, hen opneemt in zijn pracht...
Voor de tent stond Brangeene, en waakte,
en staarde zwijgend uit in den nacht.
| |
| |
| |
Van de liefde des harten
In het woud Morois diep verscholen,
ligt de grot, die de Grot der Minnenden heet.
Zalig het hart, aan de liefde verloren,
dat daarheen de donkere wegen weet.
De legende verhaalt van den stillen tempel,
hoe beschermend in den avondstond
de engel Gabriël toeft aan den drempel,
glimlachend, den vinger aan den mond.
En heer Tristan heeft Isolde genomen
en reed gansch vroolijk door Kornwals land,
en hij voerde haar naar het woud der droomen
waar hij voor zijn lief de minnegod vand.
Hij leidde haar naar het leger van kruiden,
en de leliën bloeiden om hen heen,
en het was, of hem al de klokken luidden
in Morois, met Ia Blonde alleen.
En waarlijk: Gabriël is hem verschenen
aan den ingang, naar de oude maar,
maar het oog vol tranen wees hij henen
naar Tristans helderblinkend zwaard.
En bitter hebben die twee beminden
aan elkanders warme hart geschreid,
dat Gods oog hen in Morois had weten te vinden,
in de minnegrot, in hun teederst getij -
en hoe hij Gabriël had gezonden
tot hun nacht der liefde, zoo heilig en stil,
hun door dit teeken Zijn woord te verkonden
dat zij moesten derven om Christi wil.
| |
| |
‘Isolde, moet ik in Morois slapen
met het zwaard gelegd tusschen U en mij?
Isolde, leg Uw hand aan mijn slapen:
God vraagt teveel van U en mij.’
‘Tristan, is dan de liefde des harten
niet méér dan het bloed en zijn bonzend geruisch?
Zie het puur der leliën openbarsten,
proef haar geuren, hoe zoet en kuisch -
Tristan, en mag ik alleen naast U rusten
met tusschen ons beiden de scherpte des zwaards:
daar blijft een vreugde, dieper dan luste,
voor wie zeer diep beminnen, bewaard.’
‘Isolde, zoo God het niet wil gedoogen
dat onze liefde tot lust verwart:
Isolde, ik teeken het kruis aan Uw oogen,
Isolde, ik teeken het kruis aan Uw hart.’
‘Tristan, neem mijn hoofd in Uw handen,
waar gij ademt, daar is Isoldes thuis -
Zie, hoe puur en blank de vlam kan branden,
en Uw zwaard, het draagt den vorm van het kruis.’
Hij droeg haar hoog aan de geurende sponde,
en vleide zich sidderend naast haar neer,
en tusschen hen, als een open wonde,
lag het zwaard, dat hen moest scheiden, neer.
Zijn bloed joeg naar haar teedere leden
en zijn bonzend hart ging naar haar uit -
Nimmer heeft hij zo bitter geleden,
want hij leed als één, wien de doodsklok luidt.
| |
| |
Maar Gods oog heeft hen opnieuw gevonden,
Hij, voor Wien niets verborgen blijft,
en Hij heeft nog ééns Zijn engel gezonden
hen te troosten, in dit bitterst getij.
En Gabriël heeft Gods woord beluisterd,
en heeft lang aan hun vreemde sponde gestaan,
maar zij lagen bevend in het duister
in weenen om hun verloren waan.
Toen leide de engel zijn hand aan bun oogen
en zeide fluistrend hun beider naam,
en voegde, over die beiden gebogen,
hun warme, verlangende mond tesaam.
Want God heeft zeer wel hun liefde geweten,
en hoe zij zich bogen onder het kruis,
en Zijn Vaderbart, het heeft begrepen,
hoe zij troost behoefden, warm en kuisch -
Zij lagen stil, en hun tranen droogden,
en zij waren verblijd terzelfder stond...
En Gabriël verdween uit hun oogen,
glimlachend, den vinger aan den mond.
Fragmenten uit: ‘Tristan en Isolde’. Verschijnt binnenkort bij H.P. Leopolds Uitg. Mij. 's-Gravenhage.
|
|