| |
| |
| |
Kritieken
Romans en novellen
S. Vestdijk, Puriteinen en Piraten. W.L. Salm & Co., Amsterdam 1947.
Simon Vestdijk is een beroemd man, en hij verdient het want hij is een uitstekend litterator. Wanneer hij een bepaalde stof in een boek behandelt, is dat boek zeker de moeite van het lezen waard. Zo ook Puriteinen en Piraten. Het is een verhaal van een drietal rijke, puriteinse, Bostonse schurken, dat in het begin van de achttiende eeuw een piratenschip uitrust. Er gaat tijdens en na de vaart het een en ander scheef, en er komt een proces, waardoor kapitein en principalen het heel benauwd krijgen. Het komt allemaal op zijn pootjes terecht, ja, de piratenaanvoerder trouwt zelfs een eerbare, gegoede, jeugdige schone.
Er komt in dit boek veel avontuurlijks voor, teveel om hier op te noemen. Ik houd van avontuurlijke boeken, en ik heb er geen spijt van, dit boek gelezen te hebben. Merkwaardig is vooral ook de tekening van het toenmalige Amerika. En toch ‘doet’ dit boek je niets. Er is iets levenloos' aan. Alle situaties zijn met grote kennis van zaken beschreven, maar het hart heeft er niet al te veel deel aan gehad. Vestdijk doet in dit boek haarfijn uit de doeken hoe de dingen aan elkaar zitten, maar hoe ze in elkaar zitten, is tijdens het schrijven onder het paard z'n buik geraakt. Dat is erg jammer. Dit romantische boek kent geen romantiek; de zonde er in is geen hartstocht, de kuisheid er in mist de deugd. Achter in het boek staat, dat het in twee maanden geschreven is. Daar neem je natuurlijk je pet voor af. Maar je zegt ook: geen wonder, nou snap ik het. Als Vestdijk er nu eens drie maanden over had gedaan! Dat zou ook een pracht-prestatie zijn geweest, en dan had het boek misschien aan gloed en diepte gewonnen. Want zo als het nu is: knap en glad, bewonderenswaardig en weet ik veel meer, bevredigt het je niet: je mist het leven al te zeer.
J.v.D.
| |
J.W. Hofstra, Een sterke vrouw, wie zal haar vinden? H.P. Leopolds Uitgevers Mij, Den Haag. 1947.
De eerste roman van Hofstra ‘De vrienden van mijn vrienden’ overtuigde direct van een vakmanschap dat respect afdwong. Een goed prozaïst, die de waarde van het woord kent, gevoel heeft voor sfeer, die met zijn onderwerp dicht bij het milieu blijft dat hem vertrouwd is en voor het overige niet is vrij te pleiten van een zekere precieusheid, die vrouwelijk aandoet. Maar dan toch een schrijver, die zeer goed Nederlands schrijft!
In deze nieuwe roman ontpopt hij zich wederom als een typische individualist, zowel in de keuze van onderwerp als in de uitwerking van het thema: de strijd tussen kunst en leven, gevoerd door een op haar hoogtepunt staande operazangeres.
‘Het leven bloeide en het theater raapte de vruchten’, lezen we ergens. Zo ook: ‘Om te slagen in de kunst moet men eerzuchtig zijn en bereid voor dat succes bijna alles te geven. Bijna altijd wordt de kunst betaald met levensgeluk.’
Zo moet ook deze Brenda Blieck kiezen; haar, ondanks alle roem, eenzame weg, of de veilige haven van een huwelijk met een achtenswaard man die haar alles te bieden heeft. Als zij voor deze keuze staat beleeft zij juist haar grote desillusie, als blijkt, dat haar liefde voor een jongere collega niet wordt beantwoord en zij deze moet afstaan aan haar leerlinge en protégé Tempe Seng.
Tempe Seng wéét wat zij doet, maar zij is nog jong. Zij kiest het huwelijk. In haar leven zal de kunst de tweede zijn. Brenda Blieck bezit zielskracht genoeg om haar teleurstelling te dragen.
Wanneer wij aan het einde van het verhaal de zangeres aan het sterfbed van de vlijmscherpe maestro Tarn ontmoeten, de man die haar altijd meedogenloos heeft opgejaagd om het beste uit haar te halen, zegt hij tot haar dat zij is voorbeschikt tot het offer: zij moet de kunst trouw blijven. Hij, de gelovige R.K. zegt, dat behalve de liefde en het offer, alles ijdelheid is.
Het leven van deze operazangeres is in dit boek op bijna minitieuze wijze beschreven. Men leest de roman geboeid, want dit conflict tussen leven en kunst is echt menselijk en op verantwoordelijke wijze door de auteur behandeld.
Het conflict is eerlijk gesteld, doch de auteur benadert het van zuiver humanistisch standpunt. Het slot laat veel te raden over. Men mene overigens niet dat een dergelijk conflict met een paar teksten is op te lossen. Ik geloof niet dat een christenkunstenaar het er zoveel beter zou afbrengen dan deze Brenda Blieck. Bij het beoordelen van een boek als dit beseffen wij opnieuw, dat wij, orthodox-protestan- | |
| |
ten, nog nauwelijks aan het cultuurvraagstuk en alles wat daar mee samenhangt toe zijn. De roman van Hofstra confronteert ons met een belangrijke vraag en dwingt ons kunst en leven onder één gezichtspunt te zien. Niet de zelfhandhaving houdt het uit in de schaduw van het kruis, maar, het dienen, als vrucht van het geloof, óók in de kunst.
P.J.R.
| |
Rudolf van Reest, Glascultuur. Tweede druk. Bosch & Keuning N.V., Baarn. 1947.
Dit verhaal van Rudolf van Reest is mij beter bevallen dan zijn roman over de Rotterdamse kleine luyden gedurende de oorlogsjaren. Hij heeft in dit boek iets meer afstand genomen van zijn figuren. Het bluft niettemin jammer dat hij blijkbaar niet over wat humor beschikt, zo tussen de regels door. Het zou zijn verteltrant, die het de lezer toch al zo gemakkelijk maakt, wat opfleuren.
Wat ik hiermee bedoel zal duidelijk worden wanneer men direct na elkaar een boek van Van Reest en van G. Mulder leest. Bij de laatste is er, ondanks het uitgesproken genre ‘volksboek’, toch altijd iets van een gevecht met de muze te bemerken en ‘vonkt’ het herhaaldelijk. Rudolf van Reest beschikt echter over de gave een intrige te scheppen waarmee hij zijn grote lezerskring vasthoudt. Zo ook in dit boek, welks zwaartepunt voornamelijk ligt in de liefdeshistorie, méér dan in de overigens eveneens vlotte beschrijving van het tuindersvak.
P.J.R.
| |
George N. Shuster, De Vuurproef. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, Brussel.
Wij hebben zelden zulk een goede historische roman gelezen als deze. Hier blijft de tekening van het historische milieu voldoende op de achtergrond en treedt niet dwingend naar voren als in zoveel historische romans die log van de historische beschrijving zijn geworden.
Deze roman is in de eerste plaats een huwelijksroman, maar er is een bijna onopzettelijke en nergens geforceerde parallelie met de eenheid der Noordelijke en Zuidelijke Staten van Amerika in de tijd toen de strijd om de bevrijding der negerslaven die eenheid dreigde te verbreken. Edith Treolar, het robuste, fiere meisje uit het Noorden, trouwt met de planterszoon Robert Cecil die uit het Zuiden afkomstig is. Twee sterke karakters ontmoeten elkaar hier en de ontwikkeling van hun huwelijk, de spanning die er in voorkomt en de conflicten die moeten worden beheerst en bijgelegd, worden door Shuster scherp gezien en boeiend verteld. Als de oorlog over de afschaffing der slavernij steeds dreigender wordt en tenslotte uitbreekt, vindt deze zijn weerslag in het huwelijk dat nu zijn crisis doormaakt. Cecil neemt dienst in het leger der Zuidelijken, wat voor Edith onbegrijpelijk is. Een moeilijke tijd breekt voor haar aan nu zij alleen voor het bedrijf staat. Zij slaat zich echter door alle moeilijkheden heen, maar krijgt steeds meer begrip voor de daad van haar man. Zo voorbereid, vinden Noord en Zuid elkaar weer als Cecil gevangen is genomen en door zijn vrouw en haar vrienden wordt bevrijd. Dan is hun enig doel nog slechts, de onzalige burgeroorlog, die zoveel mensenlevens en energie verspilt, te doen eindigen.
Jos. Panhuijsen zorgde voor een uitstekende vertaling.
C.V.
| |
Maurits Dekker, De aarde splijt, 3e dr. Dezelfde, De knopenman. Uitgeverij Born, Assen. 1947.
De jaren vóór 1939 zullen in de geschiedenis gekenmerkt zijn door de steeds zwaarder wordende dreiging van een nieuwe wereldoorlog, zonder dat men die dreiging kon afweren.
Maurits Dekker moet die machteloosheid hebben gevoeld, toen hij omstreeks 1930 zijn roman De aarde splijt schreef. Daarin trachtte hij zich van de benauwenis te bevrijden door zich in een fantastische poging te verdiepen die een nieuwe oorlog kon vermijden. Zijn verhaal is een spannende geschiedenis geworden, te spannend evenwel en te fantastisch om ons de benauwenis te doen gevoelen van waaruit het geschreven moet zijn. Men leest dit boek als een detective-roman. De spanning sleept u mee, maar het is de spanning van de uiterlijke kant, de intrigue, en niet de innerlijke bewogenheid, het navoelen van deze dagen van dreiging. Misschien ligt de oorzaak daarvan in het feit dat de auteur nog teveel met zijn onderwerp speelt, wat in 1930 nog mogelijk was.
In De knopenman hebben wij een bundel verhalen waarin men Dekker beter als een belangrijk auteur van onze tijd herkent. Het eerste, het surrealistische verhaal De knopenman, achten wij het beste van de bundel. Het is als de grillige fantasie van een droomwereld in al zijn onwezenlijkheid, waarvan de zin net nog aan het begrip ontsnapt, zoals het paranormale, maar waarvan wij het vermoeden hebben dat het al de geheimen van het wezenlijk bestaan dichter benadert dan enig begrip doen kan. De taal is hier tegelijkertijd tot een verfijning en groots- | |
| |
heid gebracht, zoals wij die bij Dekker vroeger nog niet aantroffen. Het tweede verhaal, Gammastralen, is realistischer, gewoner, ondanks de ongewone stof, en geeft meer een psychologische ontwikkeling. Het derde en laatste verhaal. Colporteur, nadert weer dichter tot de onwezenlijkheid van het eerste, hoewel het de grootsheid daarvan niet bereikt en teveel aan negentiende eeuwse romantiek herinnert.
Wij hebben in dit bundeltje een krachtig bewijs voor Dekkers betekenis als prozaist. In onze literatuur is hij een figuur van formaat. De uitgever komt lof toe voor de mooie verzorging van het bundeltje.
C.V.
| |
Jo Boer, De Vertroosting van het Troostelooze. A.A.M. Stols, Den Haag. 1947.
De schilderes en schrijfster Jo Boer debuteerde in '38 met een roman ‘Catherina en de Magnolia's’, die door uitstekende epische kwaliteiten de aandacht trok. Deze roman is inmiddels herdrukt in de bekende Nimmer-Dralend-reeks van Nijgh en van Ditmar. Een tweede roman ‘De Erfgenaam’, is dit jaar verschenen bij Stols. Met de bovengenoemde bundel korte verhalen is het belangrijkste werk van deze schrijfster, die algemeen tot de prominenten gerekend wordt, op dit ogenblik in de boekhandel verkrijgbaar. Een unicum!
Jo Boer's proza is voornaam van allure en herinnert soms door de brede deining van lange zinnen, oude genitieven en precieuze detaillering aan het proza van v. Genderen Stort en de van Schendel voor 1930. Ook bij haar vindt men typische beelden, een hondje dat het linkerpootje sidderend in een sierlijk boogje oplicht, vruchten die met een doffe plof van de boom vallen en vergaan. Er zit iets sierkunstigs in haar uitbeelding, dat niet altijd goed overeenkomt met de lyrische inslag van haar verhalen. Lyrisch, gevoeluitspraak, hoewel stijlvol beheerst, is dit proza toch wel in wezen: zes van deze verhalen zijn biecht, afrekening met het leven. Het ik ploft voor de lezer neer en men moet reconstrueren hoe de vrucht aan de boom hing. Soms is er een overmaat van stilering, zo b.v. in De Bruidsnacht, waar het gesprek van twee kinderen al heel boekerig is. Toch is het ook weer niet kinderlijk, omdat het het fantastisch element van 't verhaal verhoogt. Met de twee Christus-verhalen, De Emmausgangers en De Tuin van Gethsemane, heb ik grote moeite gehad, omdat de bijbelse gegevens volkomen ontledigd, soms zelfs in hun tegendeel verkeerd zijn. Er is voor gelovigen, maar misschien ook voor veel ongelovigen, de alles beheersende achtergrond van het lijden en de opstanding van de Heiland, van gelijke beweging als wij maar zonder zonden, er is de heerlijke uitroep van de Emmausgangers: was ons hart niet brandende in ons, als hij tot ons sprak op de weg.
De precieuze proza-experimenten van Jo Boer doen tegen deze achtergrond profaan, zelfs godslasterlijk en toch weer onbetekenend aan.
De paradoxale titel van deze bundel doet een programma vermoeden: het is de kunst die vertroosten moet in het troosteloze. Bij alle respect voor Jo Boer's groot talent lijkt me dat deze poging niet altijd lukt.
Ou.
| |
Gera Kraan- van den Burg, De Spiegelklok. Een roman van den laatsten Singendonck van Dieden. J.H. Kok N.V., Kampen. 1947.
De tweede historische roman van deze schrijfster is, voor zover ik kan nagaan, minder gunstig ontvangen dan haar ‘Brandende Harten’, het verhaal van de advocaat der afgescheidenen.
Men loopt echter het gevaar de schrijfster onrecht te doen, wanneer men, bij het beoordelen van ‘De Spiegelklok’ zich niet wat meer poogt los te maken van ‘Brandende Harten’.
Wij dienen aanstonds goed in het oog te houden dat Gera Kraan-Van den Burg zich bij het schrijven van haar verhalen bijna angstvallig houdt aan haar papieren, zoals ook wijlen L.E. dit deed, en dus geen of nauwelijks plaats gunt aan haar fantasie.
Dat Jan Singendonck een zoveel minder krachtige persoonlijkheid is dan de geemotioneerde Maurits van Hall kunnen wij kwalijk op de schrijfster verhalen. Voor ‘Brandende Harten’ beschikte zij over een rijke hoeveelheid dramatische stof vergeleken bij de waarschijnlijk veel schaarsere documenten over de Van Singendoncks, waardoor het schrijven van ‘De Spiegelklok’ dan ook aanstonds een moeilijker opgave werd. Dat de schrijfster bij voorbaat een zeker verlies genomen heeft, acht ik een zelfoverwinning, een auteur met liefde voor de historie waardig. Niettemin valt het zeker te betreuren dat met name de periode van Van Singendoncks tweede huwelijk er, vooral in de latere jaren, zo pover afkomt.
Het schrijven over historische personen in romanvorm is een hachelijk werk; beter dan vroeger heb ik sinds enige jaren het complex van haat-liefde begrepen waarmee onze historici (ondanks alles gretig!)
| |
| |
kennis nemen van deze producten der romanciers.
Dat ‘De Spiegelklok’ compositorisch zo zwak is en het verhaal zo weinig ‘stroomt’, is uit de reeds genoemde werkwijze te verklaren. Het moge de schrijfster doen overwegen of het voor de leesbaarheid van haar romans niet wenselijk zou zijn bij een eventueel tekort aam documenten, haar fantasie wat meer vrij spel te laten, of, zo zij daarvoor ten aanzien van de historische personen terugschrikt, door het zelf scheppen van bijfiguren het nodige bij te dragen tot de completering van het verhaal.
Ook het ietwat hinderlijk telkens overspringen van de verleden op de tegenw. tijd, heeft er zeker toe medegewerkt, de indruk te verstevigen, dat het verhaal ditmaal niet geheel uit de verf is gekomen. Voor wie, in de verleden tijd schrijvende, behoefte heeft een enkele maal, bij wijze van close-up een bepaalde scène of dialoog te beklemtonen, wijs ik op de technische volkomen verantwoorde wijze waarop Ina Boudier-Bakker dit, vaak aan het eind van haar hoofdstukken in. De klop op de deur’ oplost, wanneer zij, bijna onmerkbaar op de tegenw, tijd overgaat en in een sterk ingehouden dialoog de kern van een gesprek samentrekt. Het onderhoud tussen Groen en Van der Brugghen op Oud-Wassenaar zal de schrijfster veel hoofdbrekens hebben gekost. Zoals zij het uit de geschiedenis, bij gebrek aan concrete gegevens, heeft gereconstrueerd, mist het helaas die innerlijke spanning waarop wij gehoopt hadden. Veel beter slaagde zij in het onderhoud tussen Eklout en Van der Brugghen in het reeds ontluisterde huis op de Zwarte weg, na Van der Brugghens val als minister.
Deze bladzijden wettigen het vermoeden, dat, zo de schrijfster zich wat meer dorst te laten gaan, haar werk aan sfeer en kleur zou winnen.
Zij zal uiteindelijk moeten kiezen tussen een uitgave van gecommentarieerde brieven of een bloedwarm verhaal dat aan zekere eisen van het genre voldoet. De in de aanvang van het boek gepubliceerde brieven van Digna aan haar verloofde zijn bijzonder geestig voor een jonge vrouw uit dat milieu in die tijd. En de vraag rijst of zij, ook na haar geestelijke verdieping, opeens al haar spitsvondigheden verloren heeft?
De typische Haagse sfeer der gegoede kringen lijkt mij goed getroffen, zo mede die van het patriciërshuis aan het Voorhout.
Opnieuw worden wij in dit boek geconfronteerd met de grote kindersterfte, met de angst voor epidemieën, waardoor mede de vaak voorkomende plotselinge bekeringen in de 19e eeuw psychologisch worden verklaard.
Met grote liefde heeft de schrijfster de genoegens en de zorgen van het buiten Dieden bij Nijmegen beschreven, waar de Spiegelklok telkens gelegenheid biedt tot zelfbespiegeling en het opmaken van een tussentijdse balans.
In de bladzijden, waarin het sterven van de kleine Henri wordt beschreven, zien wij Jan Singendonck recht in het hart. Wanneer ik ‘De Spiegelklok’ na aandachtige lezing in de kast zet, denk ik nauwelijks meer aan de literair-technische bezwaren. Het publiceren van dit boek, waaraan een zeer tijdrovende studie ten grondslag ligt, is een hernieuwd bewijs dat deze auteur niet de weg van de minste weerstand heeft gekozen, waarmee zij aan menige collega een goed voorbeeld heeft gegeven. Naast ‘Brandende Harten’, waarin wij de leiders der afscheiding vonden beschreven, thans ‘De Spiegelklok’, de roman van een der zeven Haagse heren die daadwerkelijk hebben medegewerkt aan de pogingen tot Kerkherstel binnen de Ned. Herv. Kerk.
In het licht van de heden ten dage in bespreking gegeven nieuwe Kerkenorde, beseffen wij, mede door dit boek opnieuw, hoezeer wij, zoals wij kerkelijk naast en tegenover elkaar staan, gewild of ongewild de erfenis der 19e eeuw hebben aanvaard. Al wat ons vandaag kerkelijk beroert wijst terug naar hetgeen er een eeuw geleden plaatsgreep.
Dan zien wij met àndere ogen naar het statige huis van Groen op de Korte Vijverberg, waar de ‘veldheer zonder leger’ woonde en werkte.
Toen ik onlangs de radioknop omdraaide hoorde ik een bewogen stem spreken op een graf. 't Bleek Prof. Gerretson te zijn die een krans legde aan het graf van Groen op het kleine Scheveningse kerkhof Ter Navolging.
Groens nalatenschap, zijn door Gerretson uitgegeven brieven, is nog nauwelijks opgemerkt door onze auteurs.
Sinds het verscheiden van L.E. van wier hand zovele voortreffelijke historische novellen verschenen, sinds ook haar tweelingzuster Ignatia Lubeley haar pen niet meer kan hanteren en wij verstoken blijven van haar miniaturen, welke ondanks hun onbekendheid bij ons volk, tot de meest intieme aquarellen van het goede Hollandse leven behoren, sinds Hendrika Kuyper-Van Oordt van ons heenging met haar verfijnd taalgevoel en prachtige plastiek, sindsdien is de protestants-christelijke letterkunde zichtbaar verarmd, ten spijt van een groot aantal al- of niet geslaagde streek-romans.
| |
| |
Met name de sociale roman, de roman van de schoolstrijd, van de worsteling der kleine luyden omstreeks het einde der negentiende eeuw, moet nog geschreven worden.
Dat er onder de jongere auteurs blijkbaar weinig liefde voor dit werk is, stemt niet hoopvol.
Het getuigt niet van een diepe lotsverbondenheid met 't vorige geslacht. Toch, voor wie, met terzijde stelling van het onmiddellijke goedkope succes dat een roman over deze tijd oplevert, zich eenmaal heeft gezet om de historie te ‘verbeelden’, zal ervaren dat het schrijven van een historische roman in vele opzichten het inzicht verdiept, de horizon verruimt en een dankbare lezerskring bevredigt.
P.J.R.
| |
Ada Barnett, Een blijde zwerver. Uitg. Servire, Den Haag.
Het verhaal is zo romantisch en bekoorlijk als een verhaal maar zijn kan. Een professor vindt op een bospad een baby, die hij adopteert en samen met een oude huishoudster opvoedt. De verdere betrokkenen bij die opvoeding zijn een charmante oude dame, Lady Condor, haar man, de Gouvern.-Generaal van Australië, haar met zorgen omkoesterde kleindochtertje Isthar, enkele paarden, een stuk of wat honden en allerlei soorten andere dieren. De merkwaardigste figuur is echter de kleine vondeling zelf, die onder de bijnaam ‘Koperkop’ bekend raakt. De schrijfster suggereert, dat hij een afstammeling is van hogere wezens dan mensen, zodat de lezer, evenals de professor, in spanning de ontwikkeling afwacht van zijn liefde voor Isthar. Het meisje geeft echter tenslotte toch de voorkeur aan Don, haar ‘menselijke’ minnaar, en Koperkop verdwijnt. Een zeer origineel gegeven dus, geestig en boeiend uitgewerkt tot een verrukkelijk verhaal.
En de strekking? Laten we hopen, dat we het dáármee niet al te ernstig hoeven te nemen. Bizonder gevaarlijke lectuur lijkt de geschiedens van deze blijde zwerver niet. Daarvoor zijn de met de Christelijke levens- en wereldbeschouwing strijdige, pantheïstische tendenzen te gemakkelijk te onderkennen. Overtuigend zijn ze allerminst.
J.M. Vr.
| |
Howard Spring, De sabel van Peterloo. Vert. Dr J.N.C. Dietsch. A.W. Sijthoff's Uitg. Mij., Leiden. 1947.
Deze lijvige roman, geschreven in een merkwaardig nuchtere, weinig beeldende en nimmer experimentele stijl, behoort niet tot de boeken, die men in één adem uitleest. Een zeer weldadig aandoende afwezigheid van sentimentaliteit en erotiek, en daarbij een consciëntieuse behandeling van de stof, geven deze roman iets van een wetenschappelijk verantwoord verslag. Maar toch niet meer dan iets. Want voor de aandachtige lezer is dit boek van een zeldzame bewogenheid. Hoe verder men met lezen komt, hoe meer bewondering men krijgt voor de schrijver van dit breed opgezette en uitnemend uitgevoerde werk. De hoofdpersoon, J.H. Shawcross, is een jong Engels socialist, van huis-uit proletariër, die het tot minister en lid van het Hogerhuis brengt. Zijn grote ambitie, zijn gaven, zijn eerzucht, brengen hem daar, waar hij zijn wil; het is niet de brandende liefde, die hem drijft. Niet, dat hij géén liefde heeft, maar die liefde blijft op het tweede plan, de idealist in de hoofdpersoon verleent hand en spandiensten aan de streber. Om hem heen heeft de auteur vele andere personen gegroepeerd, die hun hele hart aan ‘de goede zaak’ verpand hebben. In het bijzonder aan Arnold Ryerson is veel aandacht besteed; deze is de ras-echte idealist, wiens carrière allerminst schitterend is. Altruïsme, fanatiek geloof en een hoge opvatting van roeping vermogen ook in het door de auteur getekende politieke Labour-milieu veel minder dan de wilskracht van de egocentrische mens.
Howard Spring heeft veel meer gedaan dan de roman schrijven van een zeer begaafd, eerlijk, maar eerzuchtig mens: hij heeft de geschiedenis van Labour geschreven, wat neerkomt op de geschiedenis van Engeland gedurende Labours ontwikkeling. Het merkwaardige van dat alles is, dat er geen beschouwingen aan te pas komen: slechts de ontwikkeling en de situatie spreken. Klaar komt de lezer voor ogen te staan, dat het proces van aan-de-macht-komen, tegelijkertijd 'n groei naar de burgerlijke status is. De natuur is sterker dan de leer. M.a.w.: het socialisme is voor velen niet anders dan een mogelijkheid tot het bereiken van de burgerlijkheid. Ik geef hiermee niet de conclusie van het boek aan: de auteur dramatiseert zijn gegeven op koele wijze; hij trekt geen conclusies, hij maakt alleen maar doorzichtig; de strijd zelf, komt mij voor, boeit hem meer dan de inzet.
Dit boek klaagt ook het menselijk hart aan, dat traag is en beheerst door driften, die het als inferieur herkent, maar die het niet vermag te beheersen. De mogelijkheid van bekering in christelijke zin komt helaas niet in het geding. Het christelijk geloof is in dit boek alleen maar een soort van folkloristisch verschijnsel. Dat het christendom een zo geringe rol in de
| |
| |
ontwikkeling van het Engels socialisme heeft gespeeld, geloof ik niet. Maar het blijft toch beschamend voor de kerk in West-Europa, dat haar rol zonder schade voor het geheel genegeerd kan worden in een beschrijving van de ontwikkeling der sociale strijd. Is het eigenlijk al niet treurig, dat ik dit in zo onbewogen woorden kon neerschrijven?
Zoals ieder geslaagd boek schiet dit werk meer pijlen in de roos dan de ene, die gericht werd. Inzicht in het falen van het socialisme in de westerse wereld verschaft dit boek zeker: de Europese individualist blijft burger, welk systeem of welke idee hij ook moge propageren of aanhangen.
De uitwerking van het gegeven is zeer geslaagd. Het was een geweldige opdracht: een stoet van personen ten tonele te voeren, die alle hun eigen aanleg getrouw blijven en die door hun positie tevens de ontwikkeling van een partij en de voortgang van de geschiedenis duidelijk maken. De lezer verliest geen ogenblik de hoofdzaak uit het oog en toch wordt hij met vaste hand door een doolhof van gebeurtenissen geleid. Dàt is vakwerk.
In de stroom van best-sellers zal dit boek in het eerst niet al te zeer opvallen; daarvoor is dit boek te écht, te zeer met beleid beperkt tot dat ene, dat de schrijver zeggen wil; het doet geen consessies aan de erotisch-romantische, op zijn gemak en genot gestelde lezer. Maar op den duur zal het boek het glansrijk winnen van de werken die het nu voorbij streven. Het is niet actueel omdat het de actualiteit overwonnen heeft door een rangschikking der feiten, die de tragedie der geschiedenis onthult: de mens, bezwijkend onder de last van zijn hunkering naar een onherroepelijk verloren paradijs.
J.v.D.
| |
Arjen Miedema, In beide handpalmen. Bosch & Keuning N.V., Baarn.
Nu ik mijn beoordeling van dit boek van Arjen Miedema moet neerschrijven, is de verschijning van zijn tweede boek, ‘Gesprekken met Gabriël’, aanstaande, en hebben we uit de reeds gepubliceerde en door de schrijver voorgelezen fragmenten ons van dat werk enigszins een indruk kunnen vormen. Die indruk is zo sterk, dat ik er mij bij het schrijven van deze recensie niet aan kan onttrekken. Het tweede boek werpt zijn schaduw vooruit, het overschaduwt dit debuut. Dat maakt het moeilijker, ‘In beide handpalmen’ op zich zelf te beschouwen, maar het maakt het ook des te aanlokkelijker, eens na te gaan wat er van dit eerste boek te zeggen is.
Het eerste dan, dat gezegd moet worden, is: dit is niet een boek, dat ‘je wat doet’, d.w.z. dat ontroert, in een stemming brengt, het gevoel wakker maakt - ook dat wel; maar het is veel meer een boek, dat iets ‘met je doet’, waar invloed van uitgaat, dat iets tot stand kan brengen, dat iemand veranderen kan. Het is een boek dat de goede eigenschappen van een ‘levenslied’ en een ‘bekeringsgeschiedenis’ in zich verenigt, en dat me er weer eens even bij bepaalt hoe dom het is op bekeringsgeschiedenissen neer te zien. Een boek waar kracht van uitgaat, een boek ten goede, is dat eigenlijk niet het enige volwaardige boek, het enige dat werkelijk waard is geschreven te worden?
‘In beide handpalmen’ is een elementair boek. God en de duivel zijn er in reëel, werkelijke machten. Ook de duivel, maar niet minder de mensen, en het verband tussen deze realiteiten wordt duidelijk. Folkert Jaarsma, de ene hoofdpersoon, is geen weerloze speelbal van het boze, maar een slecht mens die op de krukken van zijn kreupele dogmatiek (uitstekende, rechtzinnige dogmatiek!) zich ter helle rept. Maartje, zijn vrouw en tegenbeeld, is geen madonna-achtig afschijnsel van het goede, maar een mens, zij het een begenadigd mens. Het mooie van Arjen Miedema's boek is, dat het ons de worsteling van God en duivel, van die twee grootste en als het er op aan komt enige machten, laat zien in het strijdperk van het doodgewone, van de meest alledaagse levens.
De meningen over ‘In beide handpalmen’ zullen wel verdeeld zijn. Niet onbegrijpelijk, want men komt er licht toe juist een roman puur aesthetisch te willen beschouwen. Aan dit misverstand valt zelfs de vrucht van menige preek ten offer. En Arjen Miedema's boek is een prediking met de middelen der kunst, d.w.z. niet door betoog maar door verbeelding. Let men er slechts op, hoe de auteur de litteraire middelen heeft gebruikt, dan zal dit werk tegenvallen. In dat vonnis is de miskenning van de boodschap, maar het is toch ook voor schrijvers de moeite waard te bedenken, dat hun tekortschieten in het hanteren der artistieke vormen het begrip voor hun boodschap remt. Het gevaar bestaat, dat het werk de keerzijden van zijn kwaliteiten gaat vertonen.
Dit laatste is in Arjen Miedema's debuut inderdaad enigszins het geval. De schrijver kan vertellen, hij weet zijn personen te tekenen, de atmosfeer van hun leven op te roepen, en ‘morst’ menige kostelijke anecdote (Piebe en de Arke der verlossing!). Maar hij vertelt ook vaak te
| |
| |
omslachtig, hij vervalt soms in de toon van een die elementair onderricht geeft, van een onderwijzer die al vertellende, uit zijn schat voortbrengt al wat hem aan wetenswaardigs te binnen schiet. Hij vertelt eenvoudig, zonder versiering of buitenissigheid, maar een populaire toon, gemengd met felheid van temperament, dreigt soms door te slaan naar het smakeloze. Het is te hopen, dat Arjen Miedema er in slaagt zijn trant in soberheid en zuiverheid te adelen tot ware eenvoud. Dat kan de overtuigingskracht van zijn boodschap alleen maar ten goede komen. Want Miedema - dat is duidelijk - heeft iets te zeggen. Iets elementairs, dat dwars door het pleisterwerk van onze gevestigde overtuigingen heen slaat naar de kern.
J.D.
| |
José van Utrecht, The ‘Whispering Red Bass’ en zijn ‘Band’. Uitg. J. Philip Kruseman, Den Haag.
Dit boek blijkt bedoeld als een verhaal over vijfdeklas-gymnasiasten. De jongelui die hierin rondwandelen zijn echter getekend naar de, zo 't schijnt, nog altijd gangbare opvatting-van-de-soort, niet naar de werkelijkheid.
Resultaat: een draak van een verhaal vol gekunstelde jool, die nauwelijks ergens even echt leuk wordt, hier en daar gelardeerd met wat zwaarwichtig gepraat, dat met recht ‘dazen’ genoemd wordt. De compositie van het geheel toont al even weinig ruggegraat.
I.L.
| |
Rudolf van Reest, De Trouw der kleyne Luyden. Bosch & Keuning N.V., Baarn.
Te lang - en onverdiend lang - wachtte deze roman, dit degelijke ernstige boek van Van Reest op een beoordeling in dit tijdschrift. Na de goede ontvangst, welke het ten deel viel, komt onze recensie in zekere zin als mosterd na de maaltijd. Daarvoor bieden wij de schrijver en uitgever onze verontschuldiging aan. We zouden kunnen volstaan met te bevestigen, wat anderen reeds over dit ‘oorlogsboek’ gezegd hebben - en dit was terecht veel goeds. Toch heeft een late, uitgestelde recensie in dit geval het sprekende voordeel, dat de aandacht van 't publiek opnieuw voor dit boek wordt gevraagd. In de stroom van oorlogslectuur, van '45 tot '47 verschenen, is al zéér veel verdronken. Van Reest heeft allerminst reddingspogingen van ons nodig, en zeker zal zijn Trouw der kleyne Luyden een der beste volksboeken over de vijf rampjaren blijven. Een ‘steekproef’ in een bibliotheek moge dan geen absolute maatstaf zijn voor de innerlijke waarde van een boek, er blijkt toch op zijn minst het feilloos reageren van het publiek uit. Welnu, Van Reest is zelden ‘thuis’, en met name dit breed en aandachtig geschreven verhaal over de belevenissen, het wel-en-wee der Rotterdamse burgers in de jaren '40 tot '45 deed zijn gezegende dienst in vele huizen. Zijn gezegende dienst, ongetwijfeld, want de trouw dier ‘kleine luyden’ uit de Maasstad (en elders) is door Van Reest terecht gezien als gehoorzaamheid aan hun Heer en Heiland. We zijn er van overtuigd, dat zijn boek nog jaren dienst zal doen!
v. H.
| |
Ian Maclaren, Harten van Goud. Vertaling van J.M. Vreugdenhil. Bandontwerp en stofomslag van Henk Krijger. Bosch & Keuning N.V., Baarn.
Het zal velen een vreugde zijn, deze waarlijk oude, en terecht goede bekende weer tussen de boeken tegen te komen. Bosch & Keuning deed er goed aan, dit zuivere christelijke werk met zoveel liefde uit te voeren en op de markt te brengen. Dit verhaal uit het leven ener Schotse dorpsgemeente, welks titel misschien onze jongeren als een anachronisme in de oren klinkt, zou men alleen reeds moeten lezen om te verstaan, waarom het tientallen jaren met warmte, eerbied, ja aanhankelijkheid door onze ouders genoemd en bij fragmenten naverteld werd. En ook die ouderen kunnen het gerust voor de zoveelste maal ter hand nemen, want ze zullen ondervinden, wat een nieuwe vertaling vermag. Jacoba M. Vreugdenhil heeft haar werk met piëteit gedaan, en (zich hoedend voor de gekunsteldheid der moderne woordkunst) de sfeer geëerbiedigd.
v. H.
| |
Leens van Dijk, ‘Zonnevaart’. 2de dr. Uitg. Mij. Holland, Amsterdam.
De schrijfster van dit boek heeft wat te zeggen, een goede boodschap is het, die zij brengt, op een sympathieke manier. Haar stem klinkt zuiver, hoewel nog niet vol. Daarvoor zoekt zij nog teveel naar haar geheel eigen geluid, heb ik 't idee: soms was het mij of ik een verre andere stem herkende: Wilma.
Plaats en tijd waarin het verhaal speelt: een klein dorp aan zee, tijdens de mobilisatie voor de laatste wereldoorlog.
Diek Werens, de hoofdpersoon, domineesdochter, wier stemming, zo onmiddellijk als kwik reageert op warmte of koude, omslaan kan van uitgelatenheid in neerslachtige somberheid, vice versa, leert hier de moeilijke les, dat ‘zonnevaart’ tegelijk ‘kruisvaart’ is.
Haar verlangen naar het Geluk, naar het Licht, is het heimwee dat zo oud is als de wereld. Het donker groeit. Zij speelt
| |
| |
er verstoppertje mee, zij wil het niet zien, zij wil in het licht zijn.
Maar als het donker van de pijn en de angst niet meer te ontvluchten valt, leert zij zich overgeven en het kruis aanvaarden, leert zij vertrouwen, leert zij dat feestgangers kruisdragers zijn.
Is deze ontwikkeling overtuigend? Ja, wat betreft de hoofdpersoon wel. Het boek als geheel is dat minder. Daarvoor worden de verschillende personen te weinig volledige karakters en blijven zij te zeer slechts de dragers van een eigenschap. Het is niet het leven in zijn geheel, wat wij hier zien, met een blik van boven af, maar een aspect daarvan, gezien onder kleinere gezichtshoek. Wat ook vooral hieruit blijkt, dat de symphatieke ‘eigenschappen’ sterk domineren. Waarmee samenhangt dat het ‘donker’ hier voornamelijk is het van buiten komende, het ons bedreigende. Het hier aangeslagen accoord zou aan volheid gewonnen hebben, als duidelijker deze diepere ondertoon meegeklonken had: dat het donker in ons is, dat kruisdragen ook is: het afsterven van de ‘oude mens’. Ook had ik graag voor de vage term ‘idealisme’ een enkele maal het blijde woord ‘verwachting’ gelezen.
Dit neemt niet weg, dat ik blij ben met dit boek en met het feit van de tweede druk.
I.L.
| |
J.J. Klant, De Geboorte van Jan Klaassen. De Bezige Bij, A'dam '46. Bekroond met de Van der Hoogt-prijs '47.
Dit boek is de roman van de ongeborenen, van de embryo's die menen volledig te zijn, van het gedrochtelijke dat de menselijke grens nog niet bereikt heeft, kortom een boek over onze wereld. Dat zou een mens òf serieus stemmen òf hem tot hekelaar maken als niet Jan Klaassen de held van het verhaal was. Deze held is zelf nog niet geboren, hij wòrdt geboren. Daarom valt hij niet in de termen voor hekelaar, maar ook de ernst gaat hem af. Het resultaat is een verhaal zo onhollands licht van toon, dat het als een gladde steen over het water scheert, telkens even tipt en weer opwipt: de volgende voorstelling is begonnen, luidt de laatste zin. De poppenkast heeft geen einde. Als Jan Klaassen op het gunstige moment, wanneer er een rukwind valt op de Dam en de werelden in elkaar schuiven, eindelijk zijn kans schoon ziet en ontsnapt, wordt hij dadelijk in de maatschappij opgenomen. Hij bezoekt een urinoir, ontmoet zijn eerste en ware liefde, zingt liedjes, wordt achtervolgd en komt omdat zingen geen middel van bestaan is, bij meneer Duivel in betrekking. Meneer Duivel schijnt wel het hoofd van deze wereld te zijn. Waar ook Jan het ongeluk heeft in dienst te komen, op een groot kantoor of bij het leger, meneer Duivel trekt aan de touwtjes. Dienst en vrijheid, formulieren en poëzie, zijn de twee fronten in een altijd durende oorlog. Kostelijk getypeerd zijn de leidende figuren in deze wereld: behalve de chef meneer Duivel, de generaal en de Dood van Pierlala, een bedrijfs-econoom met Gestapo-allures. De poëzie is vertegenwoordigd met een aantal door het verhaal heen gestrooide verzen, die in stijl en karakter even zo vele spiegels zijn van het verhaal zelf. Ze stellen de serieuze lezer voor de penibele vraag: is dit scherts of ernst, een persiflage van existentialistische poëzie of hebben deze verzen zelfstandige waarde? Men leze er het vers op bldz. 93-94 eens op na!
Ik meen dat er geen antwoord is op deze vraag. Alleen bespeur ik in het verhaal zelf een eender fluoresceren, waardoor ernst en luim geen tegenstellingen zijn maar elkander complementeren. De humor is in dit boek als het glanzen van kattevel: ringen die verglijden langs de rug.
Humor gedijt het best in een sombere omgeving. De wereld van Jan Klaassen is somber genoeg. De schrijver typeert haar op beklemmende, soms groteske wijze. Klants talent tot uitbeelding van het gecompliceerde, moderne leven in enkele figuren is opmerkelijk groot. Zijn sterk vormtalent verhindert dat de schrikbeelden tot obsessie worden. Het fantastische is hier niet grillig maar speels. Een bewonderenswaardig boek. Hopen we dat het slechts de voorbereiding is tot een grotere en toch even lichte sprong.
Ou.
| |
Diversen
S. Vestdijk, Het Eeuwige Telaat. Dialogen over den Tijd. Uitg. Contact, Amsterdam. 1946.
De dialoog-vorm als wijsgerige betoogtrant is tegenwoordig in onbruik - niettemin heeft zij iets aantrekkelijk-menselijks. Zij komt tegemoet aan de behoefte tot vertrouwelijkheid doordat een persoonlijke verhouding is verondersteld tussen lezer en schrijver, nl. als van leerling en meester, een bij uitstek filosofische relatie intussen. De schrijver heeft hierbij tot taak, voor de lezer de mogelijkheid te openen zich met de leerling te vereenzelvigen.
Vestdijk is er op bekwame wijze in geslaagd door een glasheldere dialectiek in de gedachtengang en een levendige ge- | |
| |
sprektoon die indentificatie te bewerkstelligen. Op zeker ogenblik bemerkt men in de stroom der gedachten te zijn opgenomen en als leerling met de meester te kunnen méédenken, en daarmee heeft zich de zin van deze filosofie van de tijd onuitwisbaar in het bewustzijn geprent. Het dwingende karakter van de stijl van deze auteur is er eens te meer door bewezen, al is het hier minder psychisch beklemmend dan intellectueel overtuigend.
De leidende gedachte is dat het tijdsbesef bij de mens ontstaat door het bewustzijn van het ‘telaat’. Elke verrichting, die haar doel bereikt, op het begeerde moment, bevredigt; zij wordt evenwel als een teleurstellende mislukking ervaren wanneer zij niet op tijd en derhalve te laat is. Te vroeg is niet anders dan een vorm van te laat, men betreurt het n.l. achteraf. -
Pas de teleurstelling die men in het telaat beleeft, drijft de mens er toe in het vervolg op zijn hoede, d.w.z. op tijd te zijn. Tot nader verstaan van de cultuurhistorische betekenis van deze omstandigheid dient de onderscheiding tussen het individuele telaat en het telaat met rechtkarakter. Het eerste gaat aan het tweede vooraf. Tegenover het nieuwe (individuele) geval staat de mens machteloos en ervaart dus het telaat, doch treedt een herhaling op dan kan hij zich met zijn, volgens reeksen ordenend verstand tegen verrassingen verweren. Hieruit zijn techniek, moraal, economie, kortom alle wetmatig beheerste verschijnselen van cultuur te verklaren. Jegens het volstrekt onherhaalbare is een dergelijke ‘regel’-matige reactie niet mogelijk, het desondanks ontstaande ‘verweer’ uit zich nu als herscheppende verbeelding van hetgeen de mens door zijn telaat-zijn ontging. Hier blijft het individuele telaat individueel, als droom of verlangen en als zodanig is het de voedingsbodem van kunst, liefde, mystiek of levenskunst.
Als mythologische basis voor deze visie geldt een originele variant op het verhaal van Prometheus' vuurroof die door de schrijver wordt geïnterpreteerd als een poging om aan de zon het geheim van de tijd te ontstelen.
Men ziet: het geheel is een geniale greep, een zeer oorspronkelijke proeve van een wereldbeeld. Overigens leide men uit mijn beknopte weergave niet af dat de dialogen van dezelfde schoolse toonaard zijn. Daarvoor zijn ze te lichtvoetig, te geestig, te onpretentieus in wetenschappelijk opzicht - ze zouden deel kunnen uitmaken van een boeiend blijspel. En toch handhaaft zich overal zonder moeite het hoogst denkbare peil van esprit en vernuft. Waarheid en sofistiek zijn daarin zo kunstig vervlochten dat men bij uitzondering de opdoemende ‘fundamenteelwijsgerige critiek’ terugwijst en het boekje naar zijn waarde probeert te schatten als een intellectuele en stylistische compositie van de eerste rang. Voor welke verrijking van onze literatuur men Vestdijk slechts dankbaar kan zijn.
M.S.
| |
Reinhold Niebuhr, De teekenen der tijden. Uitg. W. ten Have, Amsterdam. 1947.
De ondertitel van dit boek luidt: toespraken voor heden en morgen. Niebuhr zelf zegt ervan: het zijn preeken, die het karakter hebben van een essay. 't Zijn toespraken oorspronkelijk voor een universitaire kring bestemd, later wat meer theologisch uitgewerkt.
De toespraken zijn in twee groepen verdeeld. De eene ‘houdt zich bezig met de onvergankelijke thema's van het Christelijk geloof’, het hoofdthema van de andere groep is ‘de verkondiging van de historische en transhistorische elementen van het Christelijk geloof’.
Niebuhr is een merkwaardig man. Het woord ‘profeet’, dat met betrekking tot hem is gebruikt moge wat uit den toon vallen, 't is zeker de moeite waard zich intensief met hem bezig te houden.
Niebuhr is begonnen met zich als student reeds af te wenden van de piëtistisch-orthodoxe Evangelische kerk in Duitschland om haar afgeslotenheid tegenover de groote sociale en politieke vragen. De Amerikaanse ‘Social Gospel’-beweging trekt hem aan, omdat bij haar de verkondiging van Christus allereerst als sociale boodschap werd gezien.
Dan keert hij zich af van deze optimistische vrijzinnigheid. Hij houdt zich bezig met Barth. Hij kent de diepten van angst, ondergang, gericht, zelfbedrog, zonder werkelijkheden waarvoor het Amerikaansch vrijzinnig optimisme geen oog had. Na de oorlog maakt Nederland kennis met zijn groote werk: over het wezen en het lot van den mensch. (De Nederlandsche vertaling zal luiden: Natuur en bestemming van het mensch.) Een centrale gedachte is hier, dat de diepste ontaarding van den mensch is: het geruste geweten, dat de schuld afschuift op anderen. Verloren is de mensch, die zich veilig waant. Het ergste is daarom het geruste geweten der christenen, want zij kunnen beter weten.
Toch is deze mensch niet tot machteloosheid gedoemd. Het is Niebuhrs bezwaar tegen Barth, dat deze de mensch vastlegt in de zonde en geen mogelijkheid ziet om te bouwen in de cultuur. De mensch, zegt Niebuhr, is zondig, maar weet van
| |
| |
zijn zonde en gaat in zijn zelf-oordeel zichzelf te boven. Daar weet hij van Gods absolute eisch. Daar weet hij temidden van de dagelijksche mogelijkheden te moeten kiezen vóór of tegen God. Daarom moet de mensch, al volbrengt hij het absolute niet, ootmoedig gehoorzaam zijn van dag tot dag. Zoo leert hij de absoluutheid van den dienst der betrekkelijkheid.
Daarom trekt Niebuhr steeds opnieuw richtlijnen voor het persoonlijk en maatschappelijk leven van vandaag. Ik heb deze hoofdlijnen bij Niebuhr even genoemd, omdat ze weerkeeren in zijn boek, dat we hier aankondigen: de teekenen der tijden.
Dit boek geeft scherpe analyses van onze wereld. Hij geeft diep-insnijdende critiek op den hedendaagschen mensch.
Wie zich met Niebuhr bezig houdt zal - ook in dit boek - bemerken, dat wel zware accenten vallen op het oordeel, maar dat Gods genade in Christus al te zeer op de achtergrond treedt. Hij kent niet de blijdschap en de rust van het geloof, omdat hij niet den vollen Christus predikt en de volkomenheid van Zijn werk.
S.J.P.
| |
Prof. Dr Ph. Kohnstamm, Staat dan in de vrijheid. I Brieven over het Oude Testament. Uitg. W. Ten Have, Amsterdam. 1947.
Prof. Kohnstamm heeft dit boek opgedragen aan zijn kleinkinderen als zij opgroeien. Zelden zal men een boek in handen krijgen over het O. Testament, dat zo vlot en boeiend geschreven is.
Hij wil den Bijbel toegankelijk maken voor den mensch van de 20e eeuw. Een boek geven, dat de taal van deze tijd spreekt en dat denkt in de denkvormen van vandaag.
Het gezichtspunt van waaruit prof. Kohnstamm zijn stof behandelt is het gansche Oude Verbond zoowel Wet als Profeten, maakt deel uit van het Evangelie der vrijheid, waarvan Paulus spreekt in de brief aan de Galaten.
Voor prof. Kohnstamm beteekent het bezig zijn in de denkvormen van onzen tijd het loslaten van ‘de traditioneele Schriftbeschouwing, die uitgaat van de verbale inspiratie’, d.w.z. dat hij breekt met de Schriftbeschouwing, waarbij het orthodoxe Protestantisme sinds Calvijn heeft geleefd. We hooren echter niet, waarom deze traditioneele Schriftbeschouwing het lezen van den Bijbel bemoeilijkt. 't Wordt, zonder argumentatie, geconstateerd.
Heel merkwaardig is de redenering op blz. 25 over deze kwestie.
Het gaat daar over de bronnensplitsing van de eerste bijbelboeken. Jean Astruc komt tot de onderstelling dat er oorspronkelijk twee lezingen van het Scheppingsverhaal zijn geweest. Prof. Kohnstamm zegt dan: ‘Sedert heeft die onderstelling door de diepgaande Bijbelstudie der laatste eeuw, zooveel verdere bevestiging gevonden, dat slechts een bepaalde groep van theologen en kerken (in ons land vooral de Gereformeerde kerken en de theologen der Vrije Universiteit) hun bezwaren tegen die onderstelling nog handhaven.’ Hier vragen we: bewijst het aantal aanhangers in een theorie iets voor de juistheid ervan? Prof. Kohnstamm wekt suggesties in die richting.
Verder zegt hij: ‘... ze (de Geref. kerken en theologen) worden hierbij geleid door de vrees, dat deze onderstelling, die men die der bronnensplitsing noemt, gevaar zou meebrengen voor het Gezag van het Bijbelwoord als Gods Woord’. Wie de Geref. literatuur op dit punt kent, weet, dat ze geleid worden door een geloofsapriori, wat heel iets anders is dan vrees, èn door uiterst zakelijke argumenten. Wanneer men eenmaal een bepaalde theorie heeft is 't niet moeilijk daar steeds meer argumenten voor te vinden, terwijl omgekeerd ieder, die zich niet laat binden door zulk een theorie achter deze argumenten een vraagteeken zet.
Ten slotte schuilt achter de schriftbeschouwing van prof. Kohnstamm zijn wijsgeerig personalistisch waarheidsbegrip, zooals hij dat ontwikkelt heeft in zijn hoofdwerk: Schepper en Schepping en in z'n kleine geschrift: Bijbel en jeugd. Wie Kohnstamms boek leest - en ieder kan er veel uit leren - zal goed doen de fundamenteele kwestie van de Schriftbeschouwing in het oog te houden.
S.J.P.
| |
Dr F. Thijssen, Het Godsdienstige gesprek. Uitg. Het Spectrum, Utrecht. 1947.
Na den oorlog is het Convent van Christenstudenten ontstaan, waarin R. Katholieke en Protestantse studenten elkaar ontmoeten met het doel elkaars geloofsovertuiging te leeren kennen. Een lezing, die dr Thijssen hield op de landelijke bijeenkomst van het Convent van Christenstudenten wordt in bovengenoemd geschrift gepubliceerd, ‘in de hoop, dat het een wegwijzer moge zijn voor het dagelijks gesprek van christenen van verschillende geloofsovertuiging’. Dr Thijssen onderscheidt het godsdienstgesprek van het godsdienstig gesprek.
‘Vooreerst kan men als onderwerp van het gesprek nemen de openbaring door
| |
| |
Christus ons geschonken, met de daaraan verbonden uitleg volgens ieders overtuiging. Hiervoor zouden wij de uitdrukking ‘godsdienstgesprek’ willen reserveeren’.
Dit godsdienstgesprek ligt - volgens dr Thijssen - nog niet binnen het bereik der studenten. Men kan echter ook als onderwerp nemen het christelijk leven, zooals zich dat ontwikkelt uit de opvatting van de openbaring volgens ieders geloofsovertuiging. ‘Men tracht een juiste kennis te verkrijgen van de inhoud van de openbaring, zooals deze door den ander wordt opgevat, zonder daarbij verder in te gaan op de diepere verklaring van deze opvatting, doch alleen met het doel elkander te gaan begrijpen, verstaan en waardeeren in het christelijk en dagelijksch leven. Dit gesprek zou ik willen noemen “godsdienstig gesprek”.’ 't Gaat hier inderdaad om belangrijke dingen. Persoonlijk heb ik mooie ervaringen met het werk van het Convent van Christenstudenten.
Dr Thijssen maakt waardevolle opmerkingen over de vorm en de voorwaarden voor een vruchtbaar gesprek.
S.J.P.
| |
Dr H. Groot, Geheimen van ruimte en tijd. De natuurwetenschappelijke evolutie. Vierde druk. Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
Op bijzonder aantrekkelijke wijze behandelt Dr Groot in dit boek een aantal uiterst belangwekkende problemen der moderne physica. Hij laat daar een zeer uitvoerige uiteenzetting over de historische ontwikkeling van het natuurwetenschappelijk denken aan vooraf gaan. Op klare wijze geeft hij ons een indruk van de natuurbeschouwing in de Griekse Oudheid. De centrale figuur van Aristoteles wordt daarbij door den auteur in extenso belicht. Aan de hand van een beschouwing der moeilijkheden, welke het begrip beweging voor de Grieken insloot, ontwikkelt hij het onderscheid tussen potentieel en actueel zijn bij Aristoteles. Daarbij sluit zich een bespreking aan van de elementenleer en van de astronomie der Grieken, zoals deze omstreeks 200 na Chr. in de Almagest door Ptolemeus werd opgesteld. Daar deze natuurphilosophie uitging van een strenge scheiding tussen de aardse of onder-maanse en de hemelse sfeer, waar de hemellichamen in onveranderlijke cirkeling rondwentelen, kon zij gevoegelijk aansluiten bij de onoverbrugbare kloof der Christelijke dogmatiek tussen Schepper en schepsel. Zo werd Aristoteles door toedoen van Thomas van Aquino verheven tot de denker der Middeleeuwse Scholastiek.
In een volgend hoofdstuk bespreekt de schrijver de breuk met de Middeleeuwen. Door het werk van Copernicus, Galileï, Kepler en Tycho Brahe wordt de aarde met één slag weggerukt uit het middelpunt van het heelal. Reeds is Galileï overtuigd aanhanger van het copernicaanse systeem voor hij in het beslissende jaar 1610 voor het eerst zijn kijker op de hemel richt. Wel moet Galileï zijn ‘dwaalleer’ voor een vergadering van kardinalen en prelaten afzweren en zal een geleerde als Bruno zijn koene denkbeelden met de dood moeten bekopen, doch een nieuw tijdvak van vrij wetenschappelijk onderzoek breekt zich baan. In de figuur van Descartes schetst de schrijver ons de betekenis van het opkomend rationalisme. Juist voor dit rationalisme legde Descartes met zijn nieuwe methode van denken het fundament. Vooral door het werk van Newton krijgt het begrip oorzaak in de physica een geheel andere betekenis. Volgens de Aristotelische leer valt de steen, omdat deze volgens een door God ingegeven drang de natuurlijke beweging volgt naar het middelpunt van het heelal. Volgens Newton is de zwaartekracht de oorzaak van het vallen en hiermede zijn God en de natuur feitelijk van elkaar losgemaakt. En in de wet der algemene gravitatie worden het vallen van de steen en de beweging der planeten onder één gezichtspunt gebracht.
Vooral door toedoen van Voltaire kreeg de leer van Newton veel aanhang in Frankrijk. In zijn ‘l'Exposition du système du monde’ geeft Laplace een overzicht van de stand der sterrenkunde van zijn tijd. Toen Napoleon er zijn verwondering over te kennen gaf, dat in het gehele werk over God niet werd gesproken, antwoordde Laplace: ‘Sire, je n'avais pas besoin de cette hypothesè’. En in de neveltheorieën van Kant en Laplace wordt een cosmogonie gelanceerd, waarin het ontstaan van sterrenhemel en zonnestelsel geheel op mechanistische wetten is gebaseerd.
Vervolgens wijdt de auteur enkele bladzijden aan de ontwikkeling der techniek, om daarna de ontwikkeling der electriciteitsleer door Faraday, Manwell en Lorentz uitvoerig te bespreken. Vooral op de betekenis van de veldtheorie wordt daarbij ingegaan. Een volgend hoofdstuk is geheel gewijd aan de verschijnselen der radio-activiteit, waaraan de naam van Madame Curie voor altijd is verbonden. En dan komen wij met de figuur van Niels Bohr geheel op het terrein der moderne physica. Bij de bespreking van de bouw van het atoom bespeuren wij als voornaamste trek een toenemende nei- | |
| |
ging tot dematerialisatie van de stof. Bovendien rijst een duidelijke twijfel aan de algemeen-geldigheid der klassieke natuurwetten. Met Einstein belanden wij dan te midden der problematiek van de moderne natuurkunde. De moeilijkheden stonden voornamelijk in verband met het meten van de absolute tijd en de absolute ruimte. Werd aanvankelijk de absolute ruimte in Manwells electro-magnetische theorie met de aether vereenzelvigd, in de relativiteitstheorie van Einstein worden absolute ruimte en tijd als laatste overblijfselen der Scholastiek onverbiddelijk afgewezen. Bovendien werden tijd en ruimte tot een ‘vier-dimensionaal continuum’ verenigd. Hier duikt het metaphysische inzicht op, dat al het ‘zijnde’ zich in de waarneming manifesteert als een aan tijd en ruimte gebonden ‘worden’.
In zijn laatste hoofdstuk geeft de schrijver een overzicht van de quantum-theorie van Planck en de golf-mechanica van Heisenberg. Daarbij blijkt de merkwaardige paradox, dat het licht, al naar de omstandigheden, zich voordoet als golf of als deeltje. De ‘onbepaaldheids-relaties’ van Heisenberg stellen ons voor het probleem, dat het onmogelijk is om bijvoorbeeld van een electron plaats en snelheid beide nauwkeurig te bepalen. Daarbij vervalt de opvatting, dat de natuur ook in haar kleinste deeltjes streng mechanistisch voorspelbaar zou zijn. Dit bracht physici van naam, als Eddington en Jeans er toe ook metaphysische beschouwingen met physische theorieën te verbinden. Tegen deze geestesgesteldheid rees evenwel felle oppositie van de denkers, die tezamen de ‘Unity of Science’ - beweging vormen. Vragen naar de zin van het natuurgebeuren, naar het eerste begin van het heelal, naar het ontstaan van het leven worden door deze denkers als ‘schijnproblemen’ ontmaskerd. Volgens de schrijver wordt door de ‘Unity of Science’-beweging al wat niet past in het causaal-mechanisch schema meedogenloos verdrongen.
De schrijver meent echter, dat een verandering in de geesteshouding zich steeds nadrukkelijker aankondigt. Irrationele waarden vragen om erkenning. Plaats moet volgens de schrijver opnieuw worden ingeruimd voor de intuïtie, die tot inzicht leidt. Hij ziet onze tijd als een periode van overgang, waarin een nieuwe grondslag moet worden gelegd voor ons denken. En wij menen, dat het boek van Dr Groot juist daarom zo de moeite waard is, omdat de schrijver overal onze aandacht bepaalt bij de metaphysische achtergrond der physische verschijnselen.
W.M.K.
| |
Thijs Booy, De jeugd in West Europa. Deel I. Een rondblik en een boodschap. De Volkspaedagogische Bibliotheek, Vrij Nederland, A'dam.
Er is over dit boek al veel geschreven en gesproken, doorgaans op voorbarige wijze, daar het tweede deel, waarin de schrijver belooft tot practische uitwerkingen te komen, nog niet is verschenen. Door alles wat met ‘doorbraak’ dweept is dit werkje van een gereformeerd student met enthousiasme ontvangen. Door in de antithese verstarden is er echter snel het etiket: ‘Barthiaans vergif’ opgeplakt.
Beide standpunten doen m.i. de schrijver onrecht, niet in de laatste plaats door hem te serieus te nemen, ook wat zijn theoretische grondslag betreft. De vaak zeer geëxalteerde toon en de soms in banaliteiten omslaande bezielde rhetoriek zijn m.i. veel meer indicaties van het feit, hier te doen te hebben met een weliswaar zeer goed bedoelend, maar ondanks alle illegale arbeid en wereldwijsheid in wezen nog zeer puberaal jongmens, die meer intuïtief en dan nog in zeer grote lijnen de tijdgeest aanvoelt, dan dat hij deze denkend en bezinnend verwerkt.
Bij alle waarachtige bezieldheid heeft de schrijver mij niet kunnen overtuigen van zijn deskundigheid. Het opsommen van een groot aantal ‘dingen die gedaan moeten worden’ garandeert nog niet een practische kijk. De auteur is een typisch emotioneel denker en - waar hij denken, gevoelens en emoties onvoldoende weet te scheiden - een slecht raadsman voor de jongeren. Zeker, het doet buitengewoon sympathiek aan, ja het verwarmt je van binnen, dat er nog jongeren zijn met bezieling en een boodschap in deze cynische en zich niet meer drukmakende tijd, waarin de verbijsterende nacht van het nihilisme over het avondland schijnt te zijn gedaald. Maar het is het goed recht van ouderen en jongeren, van de jongeren die pretenderen een boodschap te hebben, te eisen, dat zij deze grondig hebben bestudeerd en op een heldere wijze aan anderen weten door te geven. En zie, ondanks allerlei qualiteiten mis ik dit in dit boekje, dat veel te veel werd geschreven in een journalistieke roes.
En ook daarin uit zich het cultureel verval van onze tijd, wat ogenblikkelijk in het oog springt als wij hèt jeugdwerk van de generatie na de vorige wereldoorlog: Franz Matzke's ‘Jugend bekennt sich: so sind wir’ leggen naast het onderhavige werk.
Hopelijk weet de auteur deze onrijpheden te overwinnen en vindt hij vooral de tijd tot een critische bezinning niet alleen op
| |
| |
anderer wezen, doch ook op het eigen. Dan pas zal zijn werk het psychologisch fijn genuanceerde krijgen, dat de materie (deze gecompliceerde gestructureerde tijd) behoeft. Het zou jammer zijn als de heer Booy zich deze gelegenheid ontnam door zijn kracht te zoeken in de geëxtraverteerde journalistiek.
P.A.H.
| |
Het Boek Ruth, opnieuw uit de grondtekst in het Nederlands overgebracht, met inleiding en toelichtingen, door R.J. Spitz. Joachimsthal's boekhandel, uitgevers- en drukkersbedrijf N.V., Amsterdam.
We hebben veel respect voor de serieuze wijze waarop de auteur dit Bijbelboek van alle zijden heeft bezien, bewonderd en na rijpe studie heeft vertaald en toegelicht voor de belangstellende Bijbellezer, die niet moet verzuimen dit studietje (boekje van ± 90 bladzij's) te raadplegen als hij niet rijk voorzien is van dikke commentaren. Ik heb eerder hier besproken 's auteurs behandeling op even serieuze manier van het Hooglied. De ‘novelle’ Ruth wordt er ons te liever, te aantrekkelijker om, als we de exegese van deze Israëliet volgen, al is hier geen sprake van Christo-centrische visie.
A.W.
| |
Denis de Rougemont, Brieven over de Atoombom. Vertaling Agaath van Ree. Uitg. Mij. Holland, A'dam, z.j.
Zouden we al over onze atoombom-depressie heen zijn? Zo ja, dan lezen we dit boekje niet. Maar was onze depressie meer en tegelijk minder dan dat, namelijk gevolg van een nuchter en gelovig de weg zoeken in een nieuwe, hoewel uiterlijk gelijke wereld, dan is de kennismaking met De Rougemont's Atoombom-brieven ten volle de moeite waard. De schrijver is niet minder vrouwelijk-fel geneigd tot alle overdrijving (wetende dat hij op één punt niet kan overdrijven) dan mannelijk besloten met alle geestelijke middelen te vechten voor een wereldregering.
Hoe reageert men bij alle panische schrik en doffe vrees op de dwingende feiten van de dag?
Aldus De R.: ‘De twintigste eeuw is in drie opzichten afgestompt, de zinnen, de geest en de verbeelding. Ze is teruggebracht tot twee min of meer manische specialiteiten: het bedienen van machines en het geld.’
Maar wat zullen wij dan doen?
‘De wereld wordt niet geregeerd. Ik ben er niet zeker van, dat er naties zijn die een regering hebben. En wij staan daar met hangende armen en denken aan de inkopen voor Kerstmis.’
Maar nog eens: wat moeten wij doen?
‘Alles is veranderd, maar niemand doet iets.’
En we hebben het juist zo druk, zo veel besognes en afspraken. Vergist u zich niet?
‘De afspraak die voor mij dringend is, is die met deze tijd.’
Ou.
| |
Kleine Vaderlandse historiën, door de oude heer Odotus, verlucht met schietprenten van Ton van Tast. Bosch & Keuning, Baarn.
‘Ons land, geliefden, is weleer ontstaan
uit blubber van een brakke oceaan...’
Zo begint deze soms zeer geestige persiflage op onze landshistorie, welke eindigt,
‘waar troepen bruine extremaniakken
nog steeds belegen Nazi-goreng bakken.’
Grappige lectuur om (bij fragmenten) voor te dragen. En Ton van Tast krabbelt er weer op zijn best de daverende dingen bij, geheel in harmonie met deze berijmde kroniek.
v. H.
| |
Jeugdlectuur
Greta Badenhuizen, De Tovermolen. Illustraties van Jan Wijga. Uitg. C. Wiering, Amsterdam.
Een kostelijke sprookjesachtige vertelling voor kinderen tot 10 jaar. De boeiende tekst is verzorgd geschreven. De uitvoering is opvallend goed. Jan Wijga maakte 100 zwarte tekeningen en 24 in 8 kleuren uitgevoerde platen, mooi werk. Ook papier, band en druk zijn uitstekend.
J.v.D.
|
|