Niet voor hem, haar oudste; niet voor een van haar andere kinderen.
Hij maakte aanstalten om weg te gaan.
Zijn oudste zoon voegde zich bij hem.
Buiten stond hij even stil.
Kwart over vier.
Achter zich wist hij het grauwe binnenste van het sterfhuis. De polderweg strekte zich vóór hem geel-wit in de zon tussen bekroosde sloten. Op de velden werd gearbeid. In de verte lag de stad, een lage wand van huizen, met torenkartels en uitgestoken havenwerken.
Met z'n tweeën togen ze door 't stof.
De oudere ging onder de zware beklemming, of moeder in Christus gestorven was.
‘Grootmoeder was een wijze vrouw,’ zei Willem.
‘Ja,’ zei de vader, ‘ze heeft veel verdriet gehad. Maar ze heeft nooit God gevloekt.’
‘En zo eerlijk was ze.’
‘Ja - ze heeft nooit iemand veroordeeld.’
‘Oom Walter was er ook.’
‘Het heeft me verwonderd. Maar 't was een voldoening voor grootmoeder, ze alle zes bij zich te hebben - hij is om grootmoeder geduld.’
‘Hij was ook het eerste weer weg.’
Hun voeten zetten de tweespraak voort, knarsend op het verpoederd grint. Hun gedachten kozen eigen wegen en verdwaalden in een doolhof.
Willem verdiepte zich in de vraag, hoe de kloof tussen de broers en zusters van zijn vader er eigenlijk gekomen was en er had kunnen blijven tot nu toe.
Arnold overdacht het waarom. Het waarom van een kloof zo sterk, dat hij voor een stervende niet gesloten was, maar zolang overdekt.
Ze kwamen in de stad.
Een halve dag geleden had hij haar verlaten voor een rendezvous met de dood, nu keerde hij weer in haar terug als een man van groter gestalte, die meer moest weten, omdat hij groter verantwoording droeg.
Is het dan niet verkeerd, dacht hij, dat ik voor het oor en het oog van mijn kinderen een vloek rechtvaardig, die er niet had mogen zijn?
‘Heeft u dat ook, vader, dat de straat zo anders lijkt? 't Is of de huizen wat van me weten.’