Ontmoeting. Jaargang 2(1947-1948)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Jaap Das Winter Ik droomde dat het morgen zomer was. Het dekbed sloeg ik weg, de ramen open. Een dikke druppel dauw, van het kozijn gedropen, spette op mijn neus. In zonlicht blonk het gras. Ik stapte buiten en ik rekte mij. Door 't natte gras schoven mijn blote voeten. Een vink kwam op een tak mij kwinkelend zitten groeten. Recht naar de zon vloog snorrende een bij. [pagina 207] [p. 207] Ik smeet mijn nachtgoed in een meidoornstruik. Het grasveld liep ik af met snelle passen. Naar waar de zon rees boven rimpelende plassen nam ik een langen sprong, een blinde duik. Ik gleed door 't gladde water ademloos. Ik keerde mij al glijdend en kwam boven. Ik hief mijn banden, klaterende droppels stoven: in de doorzonde lucht een sterrenhoos. Ik schudde me op den walkant als een hond. De zoele wind streelde mijn huid en haren. Een rode vrucht glom tussen zwatelende blaren. Die plukte ik en verplette ze in mijn mond. Ik lag achter den rietkraag in de zon, mijn hoofd in schaduw, en met ijle galmen pijpte ik een lied op Pans begoochelende halmen, een lied van leven dat opnieuw begon. Zo floot ik, toen de rode avondstond glom op de toppen van doodstille bomen, en toen de maan, van ver wandelend aangekomen, in 't midden van den hogen hemel stond. Een gure wind fluit aan het rammelend glas. Ik rijs en krab langs de beijsde ruiten. Wit uitgeslagen ligt de zwarte wereld buiten. Ik droomde dat het morgen zomer was. Vorige Volgende