Ontmoeting. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
H. de Bruin †
| |
[pagina 195]
| |
Van der Leek vertrouwde me nog meer gedachten toe die bij hem leefden. Ik kan ze me niet meer in bizonderheden herinneren, ze waren trouwens niet verbizonderd, maar bestonden in algemene gevoelens: ten aanzien van ‘onze mensen’, waarmee hij de orthodoxe christenen bedoelde: over hun levensvreemdheid. Nu komt het me voor, dat hij toen maar niet sprak uit een zekere onbevredigdheid - zoals anders wel eens gebeurde, een stemming waar waarschijnlijk zijn gestel toe bijdroeg - maar dat hij ‘laatste dingen’ had te zeggen, een paar laatste conclusies. Nu is zijn gestalte ons ‘vreemd’ geworden op dat laatste stuk levensweg dat hij ging, verstoken van de zo nodige menselijke hulp, overgegeven aan een ongenadig gericht en - Goddank - aan een oneindig genadige Vertroosting. Maar hoe vreemd hij ons werd - toch kan het niet de bedoeling zijn Harmen, in een herdenking, te ontslaan van zijn menselijkheid en hem van hieruit de glans te geven van een of andere mythe. Immers juist in zijn levenseinde - dat hij enkele weken lang met zielepijn en verzoeking heeft moeten torsen, en rekken, - was hij als het ware met Christus in het grote lijden. Een armzaligheid en een verrukking tegelijk, waarvan wij ons ternauwernood aan de hand van zijn laatste brieven een voorstelling kunnen vormen. Als verheerlijkt mens ontstijgt hij aan onze waarneming.
Harmen van der Leek werd in 1895 te Enkhuizen geboren als oudste zoon van een gezin van vijf kinderen. Een broer, Cornelis, overleed, omstreeks 1924 of '25 meen ik, te Amsterdam aan een zich plotseling voordoende longziekte, die hem snel uitteerde. De enige dochter kwam enkele jaren later tragisch om het leven, toen ze met Harmen en een paar kennissen op de ‘nieuwe meer’ zou gaan roeien en bij de spoorwegovergang onder het locaalspoortje geraakte zonder dat iemand er eigenlijk erg in had wat er zo gauw gebeurde. Ze liep pardoes onder de locomotief - toen haar broer omkeek, ontdekte hij nog slechts haar deerlijk verminkte lichaam. Dit voorval, en deze aanblik, zijn Van der Leek lang bijgebleven. De vader was huisschilder evenals de grootvader. Hij was een politiek en kerkelijk zeer meelevend mens, hetgeen vooral tot uitdrukking kwam in zijn conversatie; hij was wat men noemt een prater, gezellig, maar tijdrovend. Toen mijn ouders in Enkhuizen nog een boekenwinkel - annex sigarenhandel - dreven, stond Gerbrand van der Leek tot vlak bij sluitenstijd voor de toonbank, rookte en voerde het gesprek. Dat was in de dagen van Kuyper, Standaard en Heraut, alles nog in fleur. Men zal zich kunnen | |
[pagina 196]
| |
indenken wat er ten naaste bij in de winkel verhapstukt werd. Om welke reden Van der Leek senior niet de man geworden is met vaste mandaten in de politiek van het stadje of in de kerkeraad? Misschien was hij te critisch, misschien te onrustig. Ik vermeld dit alles om enigszins het milieu aan te geven waarin Harmen groot werd. - Groot werd hij, lang zelfs, opvallend met die in het oog lopende afwijking van zijn oorschelpen, die op goed luisteren en ‘spitsvondigheid’ stonden. Hetgeen niet zeggen wil dat Harmen alles steeds goed in zijn oren knoopte. Van de lagere school kwam hij op het kantoor van de zaadhandel Sluis & Groot. Tot een van de vele anecdoten uit zijn eerste kantoortijd behoort dit: hij moest een keer als jongste bediende een fles inkt halen in de stad (het kantoor ligt er enkele honderden meters buiten); Harmen bleef vrij lang weg, maar eindelijk kwam hij toch weer ‘op de kaartjeskamer’ binnen: ‘Zo, zeun, en waar is je ink?’ - ‘Ink, Ink? Ew ik vergeten’. - Hij had aan de havenkant naar het vliegeren van de jongens staan kijken - hoogstwaarschijnlijk met het nog kinderlijke verlangen: ‘'k wou da'k ok zo'n vlieger 'ad’. De zaadteelt en zaadhandel Sluis & Groot was een wereldberoemd bedrijf, waar toen nog nederige en tamelijk gemoedelijke patroons en een gedwee en eerbaar personeel samenwerkten tot bloei van de zaak op een niet te brede sociale basis. Huis en kantoor - niet te vergeten het pakhuis - gaven Harmen ontegenzeggelijk dat bewogen gevoel voor maatschappelijke verhoudingen en toestanden, dat hem altijd bijgebleven is. Hij was als klerk een zeer bruikbare kracht, omdat hij een vlug bevattingsvermogen had, maar zijn belangstelling was altijd zo veelzijdig, dat het wel eens moeite kostte hem een werkdag lang bij een en hetzelfde stuk arbeid te houden. De tucht was op kantoor overigens niet zo streng, dat men niet nog andere dingen kon najagen dan het bijeenzoeken van de papieren zakjes waarin ‘de bestelling’ verpakt moest worden. Van zijn eerste kantoorjaren weet ik niet dan uit overlevering, een overlevering die de generaties door, voorzover het ‘de persoonlijkheden’ aangaat, levendig gehouden wordt. Tot de ‘typen’ van het gemeenlijk langzaam vlottende personeel behoorde Han - of zoals men in Enkhuizen zei Ham - van der Leek. Hij ‘liep er uit’ enerzijds door zijn schranderheid en aan de andere kant door een nonchalante verstrooidheid, die soms de indruk maakte van domheid. Han had altijd om zo te zeggen een heel stel hengels tegelijk uit: hij deed zijn werk in een uitstekend nobel handschrift, hij neusde op zijn kruk in leerboeken en avonturenromans, ergens op een vliering | |
[pagina 197]
| |
hield hij een verzameling droge planten en bloemen tussen filtreerpapier met dikke stenen bezwaard; behalve dat hij in de appelentijd waarschijnlijk een ‘heuselijke’ hengel uit het pakhuis-dakvenster had om het blossig fruit in een zakje te vangen - want deze sport behoorde tot de traditie voor aankomende bedienden. Het kantoor van Sluis & Groot was met de aangrenzende pakhuizen een prachtig terrein voor jongens met een zwerversnatuur. Op die zolders is echt kattekwaad uitgehaald, daar zijn plannen beraamd om iemand er tussen te nemen - op een vliering achter een geurige zak anijszaad heeft Han zeker wel eens op een zacht baaltje de slaap ingehaald die hij door het bestuderen van de sterrenhemel - nadat hij zogenaamd naar bed was gegaan - tekort geschoten was. Van welke vreemde en wonderlijke verschijnselen hij toen al kennis genomen heeft, daarvan getuigden steeds zijn interrupties van een gesprek: ‘weet je, dat......’, en dan wist hij iets van de Eskimo's en van de Zuidzee, van de Chinezen en van het karakter van de Noordhollandse boer, visser of bouwerman, en niet te vergeten: van de typische godsdienstopvattingen van secten die de Westfriese mystiek vlak achter de kust heeft opgeleverd. Als goed gereformeerde knaap, als jongeling naderhand, was Van der Leek een trouw bezoeker van knapen- en jongelingsvereniging. Hij behoorde er al bijna van begin af aan tot de leiders. In deze jaren begon zijn vriendschap met ‘kleine’ Klasie - een kerel als Kas, en Kas was een kerel als een onderdeur zo men weet. Klaas is een enigszins gebocheld manneke met de pienterheid, en voortvarendheid, en behoudzucht tegelijk, aan deze lichamelijk misdeelden eigen; hij was ‘de voorzitter’ van de J.V. en nog tot ver in zijn Amsterdamse jaren in menig opzicht de geestelijke voogd van Han van der Leek, zo niet in verkeer met woorden dan toch ‘als een herinnering’, een sfeer, die zich tot alle kamers uitstrekte waar Harmen zich op zichzelf en zijn verhouding tot God bezon. Hij waarschuwt mij nog in de enige brief die ik van Han van der Leek in mijn bezit heb en die van '18 dateert - enkele dingen die hij me schrijft maar niet aan Klaas te vertellen, want die zou het waarschijnlijk niet goed vinden. Ik geloof dat Van der Leek altijd oprecht en uit getrouwheid aan zijn vrindschappelijke gevoelens, moeite gedaan heeft om zijn vrinden niet te beschamen, niet te verontrusten, tenzij hij ze - om bestwil en omdat hijzelf uit eender ervaring wijzer was geworden - een keer beslist moest zeggen waar het op stond. Een min of meer grove toon kon dan over alle tederheid heenslaan, wellicht zo dat hij er | |
[pagina 198]
| |
zelf eigenlijk, zoals hij 't zelf zo markant kon zeggen, ‘beroerd’ van werd, maar de prikkel stak hem nu eenmaal. Die was echter in een persoonlijke en openlijke confrontatie van de standpunten in de regel wel weg te nemen, mits men niet al te sterk op zijn gelijk hamerde, want in dat opzicht had Han ook wel eens een ‘Friese kop’. In overeenstemming met deze geaardheid zou ik zeggen, had hij evenzeer een uiterst gevoelig hart. Meer dan eens heb ik hem bij het ophalen van oude herinneringen, onder het aanhoren van een ‘tedere’ anecdote zien knipperen tegen de tranen. Maar hij had nu eenmaal niet in die mate de fijnzinnigheid in de omgang aangeleerd als hij de scherpzinnigheid had verworven door zijn studie. In dat opzicht speelde hem de Enkhuizer stugheid misschien nog altijd parten, die bij zijn vrind Klasie zich tot op de dag van vandaag mag ik wel zeggen nog altijd manifesteert. Ik mag hier ter illustratie wel een eigen belevenis met dit kleine, alle Enkhuizers van omtrent onze ‘jaarklasse’ toch nog altijd dierbare manneke inlassen. Dit voorjaar stapte ik op een Zondagmiddag bij Klaas binnen. Hij woont met een broer en een zuster nog in het ouderlijke huis, dat geheiligd is door langdurige ziekbedden en verscheiden sterfgevallen - maar ook enigszins naar de eisen des tijds gemoderniseerd. Klaas zat in 't hoekje bij het venster, zijn broer Piet lag op een ruststoel en sliep, de zuster zette alvast het theewater op. Ik zou zeggen, Klaas had aan het belletje al gemerkt dat ik er was, want hij had me zeker in de kerk gezien en waarschijnlijk piekerde hij al wel een beetje over me daar voor die vensterbank met bloempotten. Maar hij was dan ook meteen voorbereid, hetgeen betekent: dat hij - nee niet al klaar stond of opsprong, maar...... zich een krappe kwartslag omdraaide en mij zittend een handje toestak: ‘ee’ - zei hij - ik blikte in de richting van een stoel - ‘ja - ier maar zou ik zegge.’ Klaas keek weer het venster uit en deed of ik er niet was. (Intussen dacht hij beslist: toch wel leuk, hij is me niet vergeten). Toen kwam Piet overeind en keek zo gewoon of ik als huisgenoot op mijn gewone plaats zat. Hij reikte mij ook een hand, met licht gesteun, als een herstellende, te vroeg uit 't dutje gewekt: ‘Zo, ok in stad? Ik 'oorde tenminste dat je in de kerk wazze.’ Als ik niet in de kerk geweest was - och arme - waar hadden we het dan zo gauw over moeten hebben? Ik gaf mijn indruk weer van de onlangs nieuwgekomen dominee en toen die bevredigend uitviel zat Klaas met een halve slag recht voor tafel, als wilde hij zeggen: komaan, nou valt er nog effen te praten. Wat we toen deden, zonder de minste overdaad in betuigingen van weerziensblijdschap of iets dergelijks. En toch - ik ben daar ‘hartelijk’ ont- | |
[pagina 199]
| |
vangen. Men moet alleen ‘onze’ manieren op de nuance af weten te waarderen en de trek van het hart kennen, die die stugge bewegingen regeert. Ook bij zulke mensen heeft Harmen van der Leek leren denken en...... lachen, want deze Klaas kon ongelooflijk geestig en uitbundig zijn.
Toen ikzelf de kantoorkruk beklom, zat Han in het ‘grote kantoor’, in de hoek van de factuurafd. U.S.A. Hij schreef met zijn Soenneckens rondschrift nr 5½ een hand die met nog vijf of zes anderen in schoonheid en degelijkheid wedijverde. En hij was een van de eersten en rapsten in het machineschrijven, dat toen als een privilege gold. Hij was beroemd om zijn redenaarsgave en een inventief vermogen, dat voor de talloze scenes die ter verpozing werden uitgevoerd wel van pas kwam. Hij verdedigde en onthief mij een keer in een of andere concurrente liefdesaffaire in optima forma voor een geïnmproviseerde rechtbank, een zitting waaraan de dikke archiefboeken en Hans manlijke stem de nodige ernst verleenden. In de oorlogsjaren verhuisde het gezin Van de Leek naar Amsterdam, een vertrek dat door een of andere tegenslag in zaken, misschien ook door een ongerijmdheid in het karakter der beide broers die de schilderszaak dreven veroorzaakt werd. Oom Jan was een veel stiller type dan vader Gerbrand - iemand die in alle bescheidenheid zichzelf ontwikkelde - cello speelde en later drogist werd: enige trekken uit zijn karakter waren ook Harm niet vreemd: ernst, muzikaliteit, wellicht moet zelfs het alchimistisch experiment erbij gerekend worden. Neef deed, meen ik, ook aan natuurkundige proeven, een ambitie die later, dunkt me, de richting nam van de belangstelling voor de geneeskunst, waarover Han bij gelegenheid een woordje wist mee te spreken, in termen die hij van zijn medische vrinden had gehoord en wel begrepen ook. Want als hij plotseling voor iets interesse had, dan stak hij zijn neus enige tijd aanhoudend in lectuur op dat gebied. Zo was hij - om dit maar terstond te vermelden - goed belezen in filosofie. Hij reed - naar het ons voorkomt - misschien wel eens een ietwat eenzijdig stokpaardje - maar hij reed het, naar ik wel hoorde, voor de ogen van kenners ‘verbluffend’, en in een steekspel ‘vast’. Van der Leeks reeds vroeg ontwaakte belangstelling voor literatuur ontwikkelde zich met zijn talenstudie, hij verwierf de kennis om zich kritisch uit te drukken, om over aesthetische vraagstukken op de wijze van de vakman te schrijven, te lezen en te debatteren. | |
[pagina 200]
| |
Maar aleer hij een reeds in Enkhuizen opgevatte studie voor Middelbaar Duits welbewust voortzette, zat hij in Amsterdam achter verschillende kantoorbureaux met wisselende aspecten. Ik moet hier een beetje op de tast gaan, omdat ik het spoor van Harmen in Amsterdam enkele jaren ben kwijt geraakt. Ik geloof dat hij dikwijls van kortstondige en niet al te lucratieve ‘baantjes’ heeft bestaan: eens in een of ander joods bedrijfje, waar nu en dan een Amerikaanse mail binnenviel, die hij dan in noeste vlijt moest afwerken. Dan heeft hij ook het land bereisd, het kan zijn voor een Coöperatie of voor een advertentiebureau - daar wil ik af zijn - maar in elk geval onder kleine winkeliers of onder de kleine luyden, hetgeen hem allerlei kennis omtrent ‘het volk’ verschafte en van allerhande ambacht. Met deze gewone mensen voelde hij zich altijd innig vertrouwd, hij was van nature bereid om hun idioom over te nemen om op die manier sappiger met hen te kunnen redeneren. Dat paste bij zijn liefde voor de markante uitdrukkingswijze, een genegenheid die zich in zijn verschillende opstellen, dunkt me, niet verloochent. Het pathos van zijn stijl hangt overigens ook ongetwijfeld met zijn Duitse lectuur samen. Persoonlijkheid kan men er nergens aan ontzeggen, zelfs kunstzinnigheid en plastiek niet. Maar zijn kracht lag in het kritisch onderscheidende en schiftende proza met een goeddoordacht en tekenend detail. Aan verhalen heeft Van der Leek zich wel eens uit geldverlegenheid bezondigd, zonder dat deze trant hem echter bevredigde. Echt in zijn element moet hij zich gevoeld hebben tijdens een verblijf in Noordduitsland, bij de Deense grens, op een landgoed dat een rijkgeworden oom - met een zuster van zijn vader getrouwd - daar na de oorlog verworven had. Hij verloor het tussen haakjes even snel door de inflatie. Van der Leek was een natuurvrind, dol op zeilen, een min of meer waaghalzig zwemmer. Hij deed sommige van deze sportieve prestaties zogezegd ‘zonder erg’, zonder aandacht voor het gevaar. Hij zeilde in een lekke boot en raakte met een onzeewaardig vaartuigje in slecht weer. Hij zwom als jongen naar de ‘tweede ton’ in 't krabbersgat en ontkwam nauwelijks met een aanval van kramp. Hij kon op de ‘stoomfiets’ stappen en bij aankomst tot de ‘verbazende’ ontdekking komen, dat de rem niet werkte of dat vitale delen los zaten. Bij het oversteken van de spoorwegovergang, die zijn zuster noodlottig werd, stond hij: net aan de andere kant van de locomotief. Indien in deze voorstelling van zaken enige overdrijving schuilt, dan toch slechts om te onderstrepen, dat de dood vaak op hem geloerd heeft, zonder hem in een onbewaakt ogenblik tot zijn | |
[pagina 201]
| |
slachtoffer te kunnen maken. Alleen op het laatst van zijn leven, dat niet op natuurlijke wijze afliep, trad diezelfde dood hem telkens als het ware treiterend in de weg - náást het Leven, dat lokte, lokte en hem weer, en weer, een belofte voorhield. Deze laatste tragische confrontaties met zijn dikwijls onderschatte vijand zijn van een verbijsterende realiteit, waar nochtans geen buitenstaander de ware aard van kent. Het was dàt wat ons bijna moedeloos maakte t.o.v. Gods handelwijze met iemand die Hem toch van jongsaf met alle ernst had gezocht. Harmen zelf zou achter dit gezocht een vraagteken zetten, omdat hij, vooral in latere jaren het inzicht leerde verdedigen, dat niet alleen het zoeken reeds genade is, maar dat het rust in de ons opzoekende Liefde Gods. God is overal de eerste, die aan al ons doen voorafgaat. Nog in zijn laatste levensuren beklaagde hij zich, zo weinig voor Christus te hebben gedaan. In deze klacht was waarschijnlijk nog veel van de ‘onbevredigde’, van de man, die overal het ‘manco’ constateert, maar zij ging toch ook gepaard met de hartelijke bekentenis, dat hij te dikwijls zichzelf had gezocht. Ik geloof niet dat Harmen alleen in die laatste uren tot ‘zelfkennis’ is gekomen. Hij was in wezen ook in zijn fleurige dagen ‘ootmoedig’ genoeg om toe te geven, dat hij op al de terreinen van zijn werkzaamheid tekort schoot.
Ik sluit met de ‘laatste werkelijkheid’ zonder overgang tegen de ‘vorige’ te zetten, en dan met het getuigenis van een van het peleton, die omtrent de kleine groep - waarvan Harmen één was - bericht heeft: ‘Sie haben so schön da gestanden und gelacht’. - Van het ‘lachen’ heeft iemand diepzinnig gezegd: dat daarin het onderscheid oplicht tussen religie en - geloof. Van één althans - die naast hem stond - heeft Harmen op dat ogenblik de overtuiging gehad dat hij hem in een korte bewogen kameraadschap met zijn levenshouding en zijn belijdenis tot eeuwige zegen geweest is. |
|