| |
| |
| |
J. van Doorne
De zoon
I.
Die middag stond Anna Grenzius in haar eigen kamer op de eerste verdieping van haar huis naar buiten te staren. Zij luisterde naar de storm, die, als in oude verhalen, om het dak huilde en ruisend door de kale iepen van de Singelgracht voer.
Zij hield zeer van die geluiden. Vaag onderscheidde zij het gehaat lawaai van het verkeer in de binnenstad. Nu en dan sloeg de regen tegen de ruiten en bemoeilijkte het uitzicht op de begroeide bolwerken aan de overkant, waarachter ze de oude wijken wist, grauw van grote, maar bovenal van kleine zonden.
De avond begon te vallen. Het onrustige water lag smartelijk verlaten; er kwam een angstige klank in de stem van de wind; de regen joeg niet alleen heftig, maar ook verschrikt door de zinneloze woekering der lege takken.
Anna keerde zich om; gebogen, leunend op haar stok, liep ze met de langzame gang van een kreupele de kamer door, keek in het vuur van de haard, nam een boek op. Ze legde het weer neer, las staande in het artikel dat ze bezig was te schrijven, en keerde zich plotseling naar de lijstloze ronde spiegel, die naast de boekenkast hing.
‘Zestig jaar’, zei ze. Haar diepe stem had een lichtelijk grimmige klank; wonderlijk genoeg was haar stem ook mild en spotziek. Ja, haar stem was als zijzelf. Aandachtig beschouwde zij haar grof gezicht met de dikke neus en de volle, opeengeklemde lippen. Een vluchtige blik wierp ze in haar ogen, die nog altijd groot en donker waren, glanzend als van een jong meisje. Mooie ogen waren het. Maar de wenkbrauwen waren te borstelig. Het grijze weelderige haar was als steeds zorgvuldig en modieus gekapt: ze droeg het glad en hoog opgestoken, een paar kleine krullen vielen over haar voorhoofd.
Na een poos keerde ze zich weer naar het raam om het sterven van de dag te zien. Vannacht wordt Christus geboren, dacht ze. Het is een boze nacht. De aarde schreit. Ik ook, want ook ik ben de aarde. Het is niet goed, dat de mens alleen zij. Het is beter, te verliezen dan nooit bezit gehad te hebben. God komt mij tegen, laat ik mij dat voor gezegd houden.
| |
| |
Toen de lantarens aangingen, begon ze door de kamer te lopen. Ze deed dit graag. Voor de haard lag een zwakke gloed. De boekenkast stond hoog en dreigend tegenover de beide ramen. Haar werktafel, in het midden van de kamer, was bedekt met boeken en papieren; ze liep er langzaam om heen; telkens als ze voorbij de ramen ging, keek ze naar buiten, luisterde dan naar de wind, die, verbeeldde ze zich, daar duidelijker te horen was dan dieper in de kamer. Zestig jaar. Het was dus vijftien jaar geleden, dat ze ontslag genomen had als lerares in Duits en Nederlands, omdat een jongen, die buitengewoon veel leek op haar gedroomde zoon, haar liefde verraden en haar droom bespot had. Ik heb het hem nooit verteld, maar hij heeft het geweten, ik heb dat duidelijk in zijn ogen gezien.
Kinderen zijn wreed.
Johan. Hij had roodbruine krullen, waterblauwe ogen en een knap mannelijk gezicht. Hij scheen 'n zuiver mens. Droomde ik mij toen niet een gezin? Dwaas, die ik was. Dwaas? Ik weet het niet... Maar was mijn ontslag nemen niet een vlucht, een verraad?
Ik rekende af met mijn droom, maar Christus is ook voor de droom gestorven. Ik heb mij verschanst in dit huis, ik heb enkele kamers ervan aan mannen verhuurd omdat ik aan het hoofd van een kleine gemeenschap wilde staan, mannen zijn gemakkelijker te leiden dan vrouwen; ik heb een dienstmeisje in huis genomen, dat mij tot een dochter is geworden. Mijn gedroomd gezin heb ik tot een werkelijk gezin gemaakt. Ik heb boeken gekocht, ik ben lid van verenigingen geworden... ja, mijn leven is rijk geworden, rijk ook in God, die mij, naar ik meende, mijn droom vergeten deed. Zelfstandigheid en welvaart heb ik mij biddend bevochten. Ja, ja, het is alles waar. Maar ik wil gericht over mijzelf houden. Ik vergat niet alleen mijn droom, ik vergat ook, dat de droom werkelijkheid had moeten zijn. Ik nam genoegen met het mindere. Ik hunkerde niet meer naar de volmaaktheid als een opgejaagd hert naar stromend water. Ik voelde me een gelukkige koningin over een beveiligd rijk. Welk een erbarmelijk rijk! Ik vergat, dat het kruis, door God dienstig geacht voor mijn vervolmaking, door de Satan mij tot verderf op de schouders was gelegd. Moeten we de volmaaktheid niet zó hartstochtelijk liefhebben, dat we menen, te zullen sterven van verlangen? Ik heb in gehoorzaamheid naar de nieuwe aarde en de Nieuwe Hemel verlangd, maar dat is niet genoeg... God verwekt zich opstandelingen en ik had verleerd opstandig te zijn. En daarom stuurde hij de zoon, mijn zoon, naar dit gestolen paradijs...
Anna bleef voor het raam stilstaan. De lantarens gaven nu ook
| |
| |
schijnsel. Boven het bolwerk was de lucht rossig. ‘Hoor, de wind.’ Dit is meer dan wind, het is storm. De regen snikt en ijlt in de lege duisternis. Dwaas, wat zijn dat voor woorden? Het is het bloed van jezelf, het bloed van de vrouw Anna Grenzius, van de versmade vrouw Anna Grenzius, dat klaagt en onverzadigd is. Het hart van Anna Grenzius is oud, het is zestig jaar, maar wordt de droom ooit oud? Wordt het verlangen ooit oud? Luister naar de wind, het is je eigen stem, luister naar de regen, het zijn de tranen, die je nooit vergoten hebt.
Toen je Johan een half geleden in huis nam, dacht je, dat het verlangen dood was. Je was onkwetsbaar, je was gerust in God, je hart was wijs, je bloed was immers al zo oud, al zestig jaar. Maar de wind schreeuwt je verdriet tot het water; de regen bidt je radeloosheid tot de aarde...
| |
II.
En in datzelfde uur stond de zoon op een station afscheid te nemen van de vrouw, die hij liefhad.
De trein waarop hij wachtte, had belangrijke vertraging: ze hadden nog tien minuten.
Zijn alle woorden bij een afscheid-voor-goed niet overbodig? Met moeite hielden zij een gesprek gaande en bedrogen elkaar in die laatste ogenblikken. Ten slotte zwegen ze. Zo nu en dan riep een machtige stem onder de waanzinnig hoge kap alarmerende woorden. Een onzichtbare locomotief stond melodieus te ademen; ergens ver in de hoogte klonk, verstoord door het grillig lied van de wind, de echo van de metalig klinkende ademstoten.
De man en de vrouw luisterden verstrooid naar deze wondere syncopen. Nu en dan weken ze uit voor een perronwagen. De hel verlichte, stampvolle restauraties schenen feestzalen in de reusachtige verkoolde schelp van de overkapping. Op een ver perron gleed een filmstrook door het duister.
De man zette zijn kraag op.
‘Zullen we nog even binnen gaan?’
‘Liever maar niet. Je trein komt nu toch gauw. Ach jongen, kijk niet zo triest.’
‘Ik kijk niet triest.’
Ze haalde haar schouders op. ‘We moeten allemaal op zijn tijd het verleden vergeten... Dat gaat nu eenmaal zo in het leven.’
De man zweeg. Hij keek naar de vrouw als een hongerige naar eten. Ze was jong en mooi. Een rein, ovaal meisjesgezicht. De lichte ogen klaar en zuiver. Haar glad, heel blond haar lag op de
| |
| |
kraag van haar korte bontmantel, die van voren diep openstond, maar toch niets van haar japon liet zien. Mat, onzegbaar begeerlijk, lichtte haar huid tussen het geschoren bont. Ze was rank. Haar donkere rok liet haar dungekousde benen tot boven de knieën vrij.
‘Ellie, je begrijpt niet, wat je me aandoet. Luister toch. Hebben we het dan samen niet goed gehad? Wat heb je me al niet verteld... Weet je nog wel, wat je me de eerste avond zei...’
Ze glimlachte. Moederlijk legde ze haar hand op zijn schouder. ‘Ach jongen, het valt voor mij toch ook niet mee. Ik hou toch van je, dat weet je toch? Je moet niet van zulke dingen zeggen. Mannen worden altijd sentimenteel als ze hun zin niet krijgen. Je kunt toch wel vergeten... Ik vind 't ook ellendig, dat 't zo gelopen is.’
‘Maar waarom doe je 't dan?’ In zijn stem klonk verbijstering.
Ongeduldig gaf ze antwoord: ‘Dat heb ik immers al zo dikwijls gezegd. Hij is rijk, je weet niet half hóé. Ik kán het niet laten lopen.’
‘Hij zal je nooit trouwen.’
‘Dan maar niet.’
Zwijgen. Ze keken herhaaldelijk naar de klok. Het perron liep langzaam vol: de trein zou wel spoedig binnen komen. Haastig begon hij:
‘Ik zal je iets vertellen. Je kùnt wat voorbij is niet vergeten. Alles wat tussen ons geweest is... Ik ben in huis bij een vroegere lerares van me. Toen ik bij haar in de klas zat, merkte ik, dat ze veel om me gaf... Maar ze was mank, een lelijke vrouw. Ik heb ze geplaagd en gepest.
Ze is kamers gaan verhuren en het toeval wil, dat ik bij haar ben terecht gekomen. Toen ik vóór haar stond en haar herkende, bleek mijn jongenszonde niet klein gebleven. Mijn schuld was met me mee gegroeid. Ikzèlf voelde me schuldig en niet het jongetje dat ik geweest was. De man die ik nú ben, is de schoft. Ik schaamde me dood. Jij zult je ook eens schamen, Ellie, geloof me...’ Opnieuw haalde ze haar schouders op. ‘Ach...’
De trein kwam binnen. Ze gaven elkaar voor 't laatst een hand.
‘Nog erg bedankt voor alles,’ zei ze. ‘Ik zal vaak aan je denken.’ En toen, haastig, bezorgd: ‘Niet tobben, hoor... Je was altijd een lieve jongen voor me. Maar heus...’
Dat was het laatste. Een weerwoord had hij niet.
| |
III.
In de trein werd hij wanhopig. Nog nooit had hij zich zo radeloos gevoeld. Woede en verdriet verkankerden hem. Het was als
| |
| |
in het laatste stadium van een ziekte: de dood haalt dan in één uur het talmen van maanden in. Als hij het nog áán had voelen komen. ‘Maar begrijp dan toch, dat ik niet anders kán.’ Hij begreep het niet. Wie kan een vrouw begrijpen? Begrijpen ze zichzelf? Als ze er nog gemeen uitzag... Als ze niet van hem gehouden had, of in erge geldnood had gezeten... Alles had ze hem verteld... àlles. En nu verkoopt ze zich aan een ouwe kerel, een rijke poen, omdat ze dan in weelde leven kan. Vannacht slaapt ze bij hem. Vannacht al. Ze zal aan me denken, aan me denken. Dat is de vijfde, die dat tegen me zegt. Alle vrouwen zijn in de grond van de zaak hoeren...
Volkomen verslagen, wist hij, dat hij het nooit begrijpen zou. Een leugen waren haar zuivere ogen, een leugen de dingen die ze van zichzelf verteld had: van vroeger, toen ze een kind was... En als zo'n leugen dan bestaanbaar was, was àlles dan geen leugen... Wat had ze hem niet bezworen, dat ze van hem hield! Met elkaar geslàpen hadden ze.
Al dat verrukkelijke van hun liefde was bedrog geweest.
Plotselig rustig, dacht hij dit verder door. Hij werd heel kalm. Vertellen de sterren geen sprookjes? En de lente? Als je naar muziek luistert, lijkt het geluk op handen. Maar komt het ooit? Wat kunnen sterren of klanken eigenlijk met geluk te maken hebben! 't Hele zaakje is een leugen, het hele heelal liegt. Ja, ja nou ben je kalm. Waarom? Omdat je zwaar op je donder hebt gehad en eindelijk tegen jezelf gezegd hebt, wat je niet eerder durfde zeggen. Of komt het door die vervloekte Grenzius met haar heksenogen? Ik ga immers naar haar toe? Ik ga immers naar mijn juffrouw toe, m'n juffrouw met haar eeuwig vroom geleuter? Wat heb ik tegen Ellie staan zeggen? Wat zou dat, een hoer meer of minder...
Ik lijk de verloren zoon wel, toen d-ie op de keien stond. Allemachtig, wat een dwaasheid is alles. Ze zou aan me denken, ze zou me nooit vergeten. Moet je meemaken. En dan, heb ik me niet verbeeld, dat ik eindelijk de vrouw voor m'n leven had ontmoet... Maar ik zal er voor zorgen, me lieve kind. Je zult aan me denken. Iedere keer, dat die vieze aap je aanraakt, zul je aan me denken. Je houdt toch van me? Zijn dat niet je eigen lieve, eerlijke woordjes? Je hebt het immers zo zwaar? Hoer, dat je bent...
En daarna kwam het tomeloos verdriet. De trein joeg door de nacht: voerde hem weg van de vrouw, die hij liefhad. De mensen om hem heen noemden haar naam. Wissels ratelden haar naam. Op alle stationsborden stond haar naam. Beelden sneeuwden door hem heen. De begeerte naar haar rank lichaam werd tot koorts,
| |
| |
werd tot vergif in zijn bloed. Tenslotte doofden in zijn hart alle lampen en ieder geluid werd stilte.
Toen hij door de nachtelijke straten naar huis liep, hoorde hij de wind zelfs niet meer klagen. De wind was de wind. Wind en regen maakten wel geluid, maar zij hadden geen stem meer. Het heelal loog niet meer: het heelal was vergaan.
| |
IV.
Anna Grenzius lag op bed. Zij was alleen in huis. Jannie, het meisje, was naar haar ouders; haar beide kamerbewoners zouden elk de Kerstdagen elders doorbrengen. Alleen Johan zou vanavond nog terugkomen en morgen vroeg vertrekken. Hij zou wel naar zijn meisje gaan, hij kon er zeker vannacht niet slapen. Zij had die Ellie één keer gezien: een goed meisje. Knap was ze. Een zuiver kind, zo te zien. Ze kleedde zich smaakvol, maar veel te gewaagd. Ach, zo zijn die kinderen tegenwoordig. Ze leven hun innerlijk niet in hun stijl uit; ze kiezen een stijl en beleven die... Misschien niet eens... De fatsoenlijkste vrouw ziet er soms graag een beetje onfatsoenlijk uit. Dat is het nieuwe bederf. Nieuw?...
Anna luisterde. Voor háár was het heelal niet stom. Het heelal klaagde en schreide, want God had het geschapen. En wie Christus door een waar geloof is ingeplant, kan dat klagen verstaan.
Kleedde zìj zich in stijl? Zou ze dan niet in zak en as moeten gaan? Maar wie vast, zalve zijn hoofd, dat staat geschreven. En ik ben een koningskind, want Christus is opgestaan en ik geloof in Hem. Zó is het.
Voor Anna was de storm een verbeten gebed.
Ze werd wakker van gestommel boven haar hoofd.
Wat kan dat zijn? Johan? Hij moest allang op bed liggen: ze had hem nog thuis horen komen en dat moest een hele tijd geleden zijn... Hoe laat was het nu? Tien over drie.
Ze luisterde gespannen. Voetstappen. Het moest Johan zijn. Hij kwam naar beneden, liep door de gang.
Anna stond haastig op, banger toch dan ze zichzelf bekennen wilde. De voetstappen gingen haar kamer voorbij en even later werd de deur van Johans kamer gesloten.
Ze ging weer liggen. Ze moest hem er morgen naar vragen. Wat had hij op zolder te doen gehad? Hij had er niets te maken. Ze hield niet van zo iets: het was nog altijd háár huis...
Maar ze kon niet meer in slaap komen. De wind was aan 't afnemen; grillig, als bij de hartslag van een stervend dier, traden
| |
| |
vertragingen en verzwakkingen op, viel soms een gat van stilte als een dodelijke vermoeidheid in het rumoer van schrik en verlangen. ‘Ontferming, Heer, ontferming voor één nacht.’
Wie had dat gezegd? Ze wist het plotseling. Dichters zijn eenzaam. De dood en de vrede des harten lijken op elkaar. Hel en hemel zijn beide polen van stilte. Dwaas, niet zulke dingen zeggen: het is weer een doemwaardige poging om het kwaad te bezweren, om het onder te brengen in een systeem. Het kwaad is verderf, het past nergens in. Het is geen pool, geen partner. Het is een vreselijk mysterie, een afschuwelijk geheim. Een onbegrijpelijke rebellie in de kosmos. Gedachten, staat toch eindelijk stil. Waarom komt Christus niet terug? Het duurt te lang. Het geloof overwint ruimte en tijd: wat is het weten bij 't geloof. Maar het geloof verliest de hoop, dàt is het. ‘O God, wat ben ik moe. Red mij toch van het denken over het kwaad. Om Jezus' wil. Maak mijn verlangen niet te schande...’
Ze schreide.
Een tijdlang lag ze klaarwakker. Ze stond daarom op en ging naar haar zitkamer, zette de haard op trek en trachtte aan haar artikel te werken.
Toen hoorde ze gestommel op Johans kamer. Zou hij nog òp zijn? Twee eenzamen in één huis. Hij kan wel ziek zijn; hij zoekt misschien iets, poeiers of zo, wie weet waar hij ze gestopt heeft. Mannen zijn soms zo slordig...
Ze sloeg een gebloemde doek om haar onopgemaakt haar, deed een kamerjapon aan en ging naar de gang. Onder Johans deur lag een lichtstreep. Ze klopte.
Geen antwoord.
Nog eens. Toen kwam zijn stem. ‘Wie is daar?’
‘Wie kan het anders zijn dan ik?’
‘Wat wilt u?’
‘Ik wil binnen.’
Anna voelde zich ongerust worden. De man werd de jongen voor haar: ze beval. Hij liep naar de deur. Bang dat de deur niet op slot zou zijn en hij er de knip op zou willen schuiven, greep ze de kruk. De deur ging open.
Wat ze zag, had zij niet verwacht. Johan stond met verschrikte ogen voor haar: de kamer was hel verlicht door een schemerlamp, waarvan de kap was afgenomen: hij had goed licht nodig gehad. Aan de afsluitknop van een niet meer gebruikte gaspijp, die in 't midden van het plafond naar beneden stak, hing een touw. Johan hervond zichzelf het eerst, maar zijn stem trilde. ‘Wat doet u hier?’ En schamper: ‘Heb ik om getuigen gevraagd?’
| |
| |
Anna liep zonder te antwoorden naar de schemerlamp en zette de kap er weer op. ‘Schaam je je niet, om je op Kerstmis op te hangen? Welke dwaas doet dat?’
‘Ik. Of liever: ik niet. M'n schooljuffrouw komt tussenbeide. Ze heeft de brutaliteit tegen mijn wil in mijn kamer te komen.’
Hij stak zijn handen in zijn zakken en lachte, volkomen ontnuchterd. ‘Wees maar niet bang, het gaat niet door. Het is als wanneer de wekker afloopt terwijl je een vrouw omhelst.’
Anna keek hem aan. Zijn knap gezicht was alleen wat bleker dan gewoonlijk.
‘Ik weet het niet, Johan. Maar het lijkt me juist. Nooit heeft een man me omhelsd. Ik ben altijd, wat dat betreft tenminste, alleen geweest.’
‘Er zijn nog gelukkige wezens.’
‘Zwijg,’ zei ze scherp. ‘Laster niet. Laster God niet. Is het om Ellie?’
‘Gaat u dat wat aan? Weet u dan niet, dat het leven een bende is? Dat alles liegt, àlles?’
Zij hoorde aan zijn stem, dat zijn weerstand brak.
‘Een bende? Dat maken jullie ervan. Ik heb veel geleden, ook om jou. Was het niet genoeg? Ik vind van wel. Schaam je. Omdat alles liegt, is het morgen Kerstmis. Ja, ik weet het wel, dat is een sprookje voor jou. Hoe zou God mens worden? Maar is het niet veel vreemder en onbegrijpelijker dat alles liegt?’
Ze zweeg. Johan gaf geen antwoord. Hij staarde naar de lamp. Zijn handen steunden op de tafel.
‘Is het om die Ellie?’
‘Ja.’
Hij ging zitten. Geluidloos kwamen de tranen.
Anna begon door de kamer te lopen. Het was, alsof ze weer voor de klas heen en weer liep. ‘Ja, ja, een bende... Jullie zijn een bende, jullie jonge mensen. Onvruchtbaar, waardeloos. Jullie spelen met de ploeg en jammeren, als je geen eten hebt. Je had allang getrouwd moeten zijn, je had kinderen moeten hebben. Dilettanten zijn jullie... Je zult wel van haar gehouden hebben. Maar echt zo als het móét, heb je nièt van haar gehouden, anders had je haar dit niet willen aandoen. Misschien was ze alleen maar een paar mooie borsten of een paar stevige benen voor je. Maar weet je wel, dat Christus voor het behoud van àlles op aarde is gekomen? Ook voor die mooie borsten of ogen, die jouw begeerte zich voor goed had willen toeëigenen? Die vrouw kan nooit van jou of van wie ook zijn, ze is van Christus, Hij heeft voor haar betaald. Een dief ben je, en zij natuurlijk ook. Alles liegt. Jawel.
| |
| |
Maar zou 't niet erg vreemd zijn als God er niets tegen zou doen?’
Ze bleef staan, hijgend.
Maar toen ze geen antwoord kreeg, begon ze opnieuw te lopen en te praten. Ze geleek een heks. In haar stem klonk een grimmige boosheid door, die ze er vergeefs uit trachtte te verwijderen.
‘Je hebt de plicht, zalig te worden, jongeman. Bedenk dat.’
Met haar stok sloeg ze een zakdoek weg, die op de grond lag.
‘Vannacht slaap je op de divan in mijn zitkamer. Ik ga nu naar bed, het is vier uur... Doe eerst dat touw weg. Stel je voor: dat je het morgen bij daglicht zag hangen. Hoe heb je er in vredes naam bij kunnen komen? Je bent een kwajongen.’
Ze ging naar hem toe en legde haar hand op zijn hoofd. Hij snikte nog steeds.
‘Johan...’
Staande in de deuropening keerde ze zich weer om.
‘Luister.’
Ze steunde tegen de deurpost. Haar stok wees naar hem, naar haar zoon. ‘Ik heb eens, lang geleden, gedroomd, dat je mijn zoon was. Daarna heb ik gemeend, dat ik geen zoon nodig had. Beide keren was ik een dwaas. Je bent geen kind meer, je kunt dat begrijpen. Een kind, wat praat ik van een kind? Vergeet niet, dat Jezus geen kind is. Vergis je niet met Kerstmis. Hij is als kind geboren, het kon moeilijk anders, dunkt me. Maar Hij is als màn opgestaan. Word een zoon van Hem. Word een kind van God. Mìjn zoon ben je niet. Mìjn zoon zou zulk een dwaasheid nooit begaan hebben...’
Zij snikte. Het tikken van haar stok stierf weg in de gang.
|
|