| |
| |
| |
C. Rijnsdorp
Ziel, overweeg
Ge leeft nog, en Uw kleine adem gaat
in vlezen kooi nog tussen dood en dood.
Want zij die eertijds U in 't leven stiet
vanuit de warme kamer van haar schoot
als laatste vrucht, ze werd zeer oud en stierf.
Zachtheid en kracht waren in haar vereend,
zeer zeldzaam; en hoe lieflijk was haar dood,
want half hallucinerend, half reeds thuis,
roemde zij haaprend 't schijnsel van de maan
- die was er niet -, ze hoorde kinderzang
- de nacht was stil -; zo stierf ze, vederlicht
ontkomen aan de honger en de kou.
Ge hadt U vroeg hierop reeds voorbereid,
vóór twintig jaar, voorzichtig, met een vers;
toen liet de navelstreng eerst werklijk los.
Die dood ligt achter U, en verder nog
een stille vader aan de horizon,
als een Octoberavond, snel gedoofd.
En andrerzijds, dat oogblauw van Uw kind,
dat niet kon duren; een gelaten lam,
zo bleef het in benauwdheid; even nog
dat helle blauw, en toen de vale dood.
Ge wist het wel, die avond van haar doop,
met dat diep weten dat zich nooit onthult
maar meer is dan bewustzijn ('t sprokkelhout
en stenen vrucht van wetens zieke stam),
ge wist van iets droefheerlijks om dit kind.
Hoe kwam het uit! De laatste ging het eerst.
Ziel, overweeg: ge zijt nog in de tijd.
Het is ermee als 's winters in de trein,
de sneeuw wordt blauw, er is een lamp, een ster;
ge raakt op drift, ge spint U los, Uw zijn
wordt louter klank. En als bij 't eindstation
de remmen knarsen en ge grijpt Uw tas -
| |
| |
waar waart ge, op welke bogen schreed Uw geest?
Dit was geen vlucht waarom men dichters roemt:
een kind was even bij zijn Vader thuis.
't Is sprekenstijd. - Wie leest nog, wie verstaat?
Waar niemand plukt werpt storm de vruchten af.
God perst een lied uit ons, diep in de nacht.
Geef m'een bazuin van een zo kopren klank,
zuil van geluid van zulk een vast metaal,
dat ieder siddert die het hoort en zegt:
‘Daar roept een mens! Een kind noemt Vaders naam.’
Een mens: geen dichter slechts, geen letterknecht.
Naar Vader roept het ganse creatuur,
in 't eerste Oerlicht wil 't als mot vergaan,
niets minder stilt het, want zo schiep het God,
mijn Vader, die 'k hartstochtelijk bemin.
Vlieg lager, overweeg Uw leven, spreek
met weinig woorden van Uw nietigheid.
Dit is geen afscheid; geen vermoeide ziel
ontbindt haar kleuren als een herfstig bos:
Dit is het lied van 't nieuwgevonden ja
in harmonie met Vaders diepe stem.
Ziel, overweeg, God bond U aan een plaats
tot kettingganger van het daags bestaan,
met open ogen, van Uw vroege jeugd,
wat op gezette tijd tot wanhoop drijft.
Wat God gewinnen wil, gewint Hij toch,
wat Hij bewaren wil, dat blijft bewaard;
al wat Hij werpt valt in Zijn Hand terug,
die grote Hand, mijn Vaders grote Hand.
Wat deert de rest? Ik zie 't als warlend stof.
De koningskroon, voorwaar, ontgaat ons niet,
noch 't priesterschap, noch ook 't profetisch woord,
maar 't haatlijk Ik moet dood zijn en vervloekt.
Wat woudt ge zijn in 't leven? Waterval,
or bloembed, heuvel, berg misschien, een naam,
een hooggeworpen bal? Neen, maar ge zijt
een mier, een kiezel aan een kleine weg
en hebt van regen, zon, Uw kleine deel.
| |
| |
Is dit mijn deel? Hartstochtlijk zeg ik: ja,
zeg: ja, met felle ogen, zonder traan.
Mijn oude moeder, 'k was Uw jongste zoon,
Uw schaarse glimlach was mijn levensbrood.
Mijn kleine lam, je was ons jongste kind,
je hebt ons toegelachen vóór je stierf
en 't Woord verkondigd in je brabbeltaal,
met vinger duidend wat niet zegbaar is,
een doodse bleekheid op je klein gezicht.
En wij, en gij, en allen die dit leest
- want allen staan wij tussen doden in -
hier zijn wij allen en wij zeggen ja.
Moet ik van zonde spreken, sticht U dit?
Wat God vergeeft is eeuwig weggedaan;
geen woord daarover tussen U en mij
en al wie 't Onze Vader daaglijks bidt.
'k Heb Christus in mijn leven vroeg ontmoet,
'k was nog zeer jong, maar 't ging op leve' of dood.
Toen sprak Hij 't grote, het verlossend woord
en sedertdien ben 'k van mijzelf niet meer.
Van Hem scheidt niets ons, overweeg dit, ziel.
O heilige Drieëenheid die 'k ervaar,
geen suffe klank in een bedompt lokaal,
maar een orkaan van vuur, waarin eerlang
grootmachtig onze nieuwe adem gaat
in een alzijds te korte eeuwigheid.
Ziel, overweeg: wie deze gloed eens zag,
hem blijft in 't zwartste uur een gouden sprank,
zoals dat Rembrandt zocht met zijn penseel
- waarvoor de wereld hoger sommen biedt
naarmate zij van 't Oerlicht dieper zinkt.
Zij noemt dit met de schone naam cultuur. -
Maar al mijn broeders in mijn kleine taal
verheugen zich en worden zeer getroost
om 't koelste water uit de diepste bron.
Naar al wat schoon is heb ik vroeg gezocht.
In kinderdromen hoorde ik hoe de wind
ruist op een hoge vlakte in eenzaamheid.
Er was een ruiter op een wijnrood paard,
| |
| |
maar ook een stem die dit verhaalde en steeg
naar 't einde van een hoofdstuk in een boek,
dat ik gedrukt en open voor mij zag.
Waar 't nieuwe hoofdstuk in het boek begon,
onder 't Romeinse cijfer, steeds omruist
van die zeer eenzame, verlaten wind,
hernam de stem, doch op een lager toon.
Als knaap was ik steeds dronken van muziek
en altijd moest het naar een climax toe,
die alles meesleurde in een storm van klank.
Er was een eiland in een blauwe zee;
een schone vrouw moest daar in eenzaamheid
langzaam verbloeien. Of uit citherklank
een woest visioen van branding om een burcht,
stormvogels, aanvang van oeroud lied.
Of de Johannespassie in een kerk;
de vele lichten, soms een scherpe gil
van stoel op zerk; de stilte; het begin,
dat éne klanklichaam dan van het koor,
dat op je aankwam. Of in 't koopmanshuis
uit oude tijd een witgekalkte hal
en door de zware muren heen gezeefd
pianoklank, zo wonderbaarlijk schoon,
zo los van de materie van 't geluid,
dat d'adem stilstond. - Dan de trotse Maas
stampvol van schepen, 't dondrend straatrumoer,
smalle kantoren aan een hoge trap.
Of 's zomersavonds in het donkre Park
de sterren en muziek, een oergeweld
van tubaklank. Maar in mijn diepste ziel
altijd de trekken van dat oud visioen:
een hoge vlakte. Eenzaamheid. De wind.
Schoonheid is aards en zal met d'aard vergaan.
Zij is een aura, geestlijk wel, maar lots-
verbonden met haar heer, de mens.
Waar hij niet blijft, vlucht ook zijn schaduwbeeld.
Zijn schepping zou bestaan, de grote niet?
Aanbid geen schaduw, maar verheerlijk God;
laat los en gij gaat vrij. In 't nieuwe land
heet zij toch anders, naar Uw nieuwe naam.
Wat wij daar spieglen is als bliksemlicht;
onze adem gaat daar als een vlam van vuur
| |
| |
en englen siddren voor het mensenwoord,
dat als een donder oordeelt, namens God.
Daar geen vergeetlijk schrift, en spreiding slechts
als veelheid: woord, muziek, hemelse schaal
van gloeden, alles anders, alles één.
Dit eerst is kindschap, dit is eindlijk dan
en eeuwig méér dan ooit hier uitgesnikt,
dan ooit hier stervensveeg kan uitgezegd.
Vader, vergeef, maar 't heimwee werd te groot.
Wanneer geen musje nuttloos valt, zou dan
de Heiland niet de aura van de mens
bewaren en beminnen? Past het ons
deze aard te doemen vóór de oordeelsdag?
Want scheppen zal de mens zolang hij leeft;
de vrouw met eigen vlees en bloed, de man
in Vaders trant en firmamentsgewijs.
Zie iedre morgen op het veld de dauw,
fris als genade, iedre morgen nieuw.
Wat zullen wij, gaan twisten om een naam
hoe die gena te duiden? Zullen wij,
de rug naar 't open venster toegekeerd,
bijziende ogen boven foliant,
de letters slechts met letters paren doen
en zo een waarheid vinden als een vlies,
dat droog blijft waar het alles rondom dauwt?
De liefelijke dauw, het frisse veld,
de morgenzon, het vers gewassen licht,
zo van Gods aangezicht gevloten, zorg
dat g'U daarvan niet afsluit; overweeg:
een boek is goed, maar open, in de zon.
De kennis Gods bloeit slechts in needrigheid,
maar sterft aan twist en aan te veel papier.
Een stem zegt: zing. Wat zal ik zingen, Heer?
Het morgenlied van 't nieuwgevonden ja,
dat niet meer wankelt tussen Woord en Geest,
maar met twee ogen ziet naar wat Gij schiept;
een lied waarin wij opgaan, onze schuld,
't verdoemlijk Ik, ons kleine kruis, ons lot,
waarin Gij alles mengt als in een kroes;
een lied dat Gij te vuur zet, met de balg
Uws Geestes aanblaast, tot het smartlijk smelt,
| |
| |
opdat Gij 't schuimt van vuil en 't vals metaal.
Zo wordt het vast, zo krijgt het waarlijk glans.
'k Heb wel mijn instrument eindloos beproefd,
maar nimmer vond ik nog mijn eigenst lied.
Nu is het tijd, hier is mijn orgel, Heer.
'k Heb wel gezegd: dit alles is vergeefs,
maar zo Gij nu uit mij geen lied gewint,
dat dan de stenen spreken van de straat,
dat dan de modder dicht, de stinkpoel zingt,
het slijk U looft, de mestvaalt Hallel roept.
Ge hebt genoeg gesproken, houd nu in;
laat, nog op aard', Uw woorden weinig zijn:
ge zondigt licht en God is zeer jaloers.
Europa donkert, maar een lamp, een ster
is ons gebleven. Wanhoop nimmer, ziel.
Daal van de bogen die Uw geest beschreed;
Gods remmen schreeuwen; hier is 't eindstation.
Word lichaam weer, herneem Uw kleine zelf,
grijp Uw bezit, Uw tas. Sta op, ga schuil
onder de duistre velen, die aan U
niets vreemds zien dan misschien een verre blik.
Ga weer de kou, de stad, het leven in...
Ziel, overweeg de vastheid van Uw heil.
|
|