Ontmoeting. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Ontmoeting– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Joh. van Hulzen
| |
[pagina 74]
| |
die vervloekte hoogmoed aan de overkant. Wat zou ons schorten, God de voorste, dat wij die doggen niet zouden muilbanden! Leef of sterf, maar praat niet met provocateurs en agresseurs! Na de afkondiging der acte van navigatie moest het toch voor ieder klaar als de dag zijn, wat de Brit wilde: de Hollandse vrachtvaart van de zee, van de wereld wegvegen. De Rotterdamse burgemeester Soury kreeg gelijk - Coen kreeg meer dan gelijk. Neen, Witte was de laatste nog niet vergeten - dat felle jaar van Jacatra was hem diep in de kop gebeleven. Maar evenals ten dage van Coen de majores in het vaderland uit vrees voor ongenoegen met de Brit tot de dwaaste concessies bereid waren, ja, in hun argeloosheid de hennep voor eigen strop geleverd zouden hebben, indien Coen het niet voorkomen had, zo schenen ook thans de hoogmogenden de slechtste raadgeefster in de arm genomen te hebben, namelijk de vrees. Ze zonden een gezantschap naar Londen. Vlak voor de Kerst ging de vredesmissie in zee, en daar Tromp ziek lag, wilde het lot, dat Witte de heren naar de Theemsmond moest brengen. Vader Cats was leider van het gezantschap. De vier-en-zeventigjarige had pas het hoge ambt van raadpensionaris neergelegd; hij had lang genoeg te roer gestaan. Niet zonder een zucht van verlichting had hij de laatste grote vergadering voor gesloten verklaard, en zich tussen zijn. boeken op Zorgvliet genesteld. Maar ook daar werd hij nog gekweld door zorgen, zorgen over de nasleep van het schandaal met zijn schoonzoon Musch, des stadhouders griffier. Die had na 's prinsen dood zelfmoord gepleegd: de rampzalige verkeerde al met boze geesten tijdens zijn leven. Het ellendigste voor Cats' eer en goede naam was, dat de zelfmoordenaar het lieve bedrag van twee millioen gulden naliet, het saldo van zijn corrupte practijken tijdens het raadpensionarisschap van zijn schoonpapa! En daar Cats zelf millionair was, zeiden de mensen, dat de duivel het altijd op de grote hoop deed, en dat het makkelijker was, mooie versjes over de opvoeding van andermans kinderen te schrijven, dan het eigen kind op het pad der deugd te houden. Ja waarlijk, de dichter kon op zijn oude dag met de aartsvader Jacob klagen: Kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens. Huize Zorgvliet - ach huize Ikaboth ware een treffelijker naam geweest. En of dit alles nog niet genoeg ware, moest hij nog tegen wil en dank naar Londen, bij de duivel te biecht, om te trachten de dreigende perikelen voor zijn vaderland te bezweren. Met een even bezwaard gemoed als de Godsman Mozes, toen deze naar de farao gezonden werd, had Cats de delicate missie op zich ge- | |
[pagina 75]
| |
nomen, niettegenstaande zijn lijfarts hem gewaarschuwd had, dat het winterweer op zee en de Londense mist- en pestlucht abominabel voor zijn oude borst waren. Toen Witte de heren met hun gevolg en bagage innam, uit het Gat voer en over zee bracht, was het hem onmogelijk, van zijn hart een moordkuil te maken. Op Kerstdag zaten ze gevieren in de kajuit: Cats, Schaap, die van Amsterdam was, Van de Perre, gezant voor Zeeland, en Witte. De laatste meende de heren een ongevraagd advies te moeten geven; hij zei: ‘Die van de staartenGa naar voetnoot1) deeg wil hebben, moet ze bereiden met harde sporen.’ En toen de heren zijn onbescheiden opmerking negeerden, wat dronken en monkelden, ging Witte voort: ‘Hoe meer je de doggen streelt, hoe ijselijker ze knorren.’ Schaap vermocht nog te lachen, Cats niet. De grijsaard hoestte, had het koud en staarde peinzend door de patrijspoort naar de wemelende sneeuw over de zee. Toch had hij de kwinkslag van het lastigste heerschap der vloot wel verstaan, want vaderlijk vermanend en langzaam hief hij de magere vinger naar de zeeman, wijd en zijd berucht om zijn loslippigheid. ‘Mijnheer Wittens, wees vooral in deze dagen toch wat voorzichtig met uw woorden. Britse eer is teer. 't Is dan beter stille zwijgen dan van spreken hinder krijgen. Hebt gij met spreken u vergist, wordt met geen sponsje uitgewist.’ ‘En pas in Gravesend straks maar op uw tong,’ maande Van de Perre, ‘anders brengt u ons voor nog groter moeilijkheden dan wij reeds staan. In Londen zijn ze gebeten op u, ik hoorde het in Zeeland al.’ ‘O, ik zal wel zwijgen,’ bond Witte in, ‘u zult van mij geen hinder krijgen.’ En op een toon van jammerend zelfbeklag: ‘Ik ben ongelukkiger schepsel dan de ezelin van Bileam. Ja, kijkt u maar niet zo verwonderd, ik meen het. Want die ezelin mocht blijven staan en ik moet varen; zij mocht spreken en ik moet mijn mond houden.’ Schaap schokte al drinkend van het lachen, maar Cats bleef de ernst zelf, toen hij de Rotterdammer van repliek diende: ‘U vergeet twee principale verschillen, waarde Wittens; Bileam werd uitgezonden om te vloeken, ik om de vloek af te wenden. En wat die ezelin betreft, zij zag de engel des Heren met het getrokken zwaard op haar weg staan. Ziet gij die bijgeval ook? Dan moogt ge spreken.’ Getroffen door de bijna smartelijke toon van de grijsaard, | |
[pagina 76]
| |
zweeg Witte een stonde. Alleen om enig beleefd verweer te bieden. mompelde hij daarna: ‘De Maassluizer vissers hebben meer gezien dan dat.’ ‘Wat zegt hij?’ vroeg Cats, met de hand bij het oor, aan Van de Perre. ‘Hij heeft het over die dronken Ariaans en zijn twee bootsgezellen.’ ‘Met uw verlof, Ariaans is een deugdelijk man, zijn leven lang niet dronken geweest,’ zei Witte. Cats schikte zich tot belangstelling en informeerde: ‘Is hij onder ede gehoord?’ ‘Ja zeker, de schout is uren met hem bezig geweest.’ ‘En?’ Cats bracht de beide handen aan de oren; de twee andere heren luisterden gewillig. ‘Ik kan u alleen vertellen, wat ik er in de kwartieren van gehoord heb. Dat komt hierop neer: Ariaans bezweert, dat hij Vrijdag jongstleden - het was 's morgens negen uur bij heldere zonneschijn - op manshoogte boven de kim een vlak land met een menigte voetvolk en ruiters zag. Dat was het eerste gezicht. Daarna een tweede: een vloot uit het noorden, de mastzeilen half op; uit het zuidoosten een andere machtige vloot, die zeilde de eerste aan. Toen waren die twee een tijdlang in kruitdamp. De damp trok op. Alleen de eerste vloot was over, zo duidelijk, zei Ariaans, dat we al het touw- en blokwerk konden onderscheiden, een uur lang. Daarboven zag hij een leeuw in de lucht met vreemde dieren, die na een wijle in schepen veranderden en verschillende kanten uitgingen. Maar de leeuw bleef in het noorden staan. De gezellen van Ariaans verklaarden, dat ze zo van het gezicht geschrokken waren, dat de stuurman ze tot bedaren moest brengen door wat uit de ‘Christelijke zeevaart’ voor te lezen.’ Cats knikte peinzend en streelde zijn puntbaardje. Schaap snoof en merkte laatdunkend op: ‘Hersenschimmen. Als ik lang in de lucht kijk, zie ik nog doller dingen.’ En ook Van de Perre meende: ‘Je moet al erg vlotte hersenen hebben, om die kletspraat au serieux te nemen.’ ‘Neem ìk het au serieux? Ik vertel slechts, wat hij verklaart gezien te hebben. En hoe het volk er over denkt, weet u: een schrikkelijke vertoning tot waarschuwing van het nakende ongeluk.’ ‘Jawel,’ zei Schaap, ‘we kennen dat. Het wordt tijd, dat de predikanten - de goede niet te na gesproken - het volk niet in die superstities stijfden.’ ‘Dat doen ze ook niet,’ verdedigde Witte. ‘Borstius hoorde | |
[pagina 77]
| |
ik laatst nog in zijn preek over de gezichten van Ezechiël zeggen, dat God de visioenen als middelen der openbaring in de óúde bedeling gebruikte, niet meer in de nieuwe.’ Cats stak de vinger op. Langzaam en nadenkend sprak hij: ‘Niet geheel te verantwoorden. Petrus op het dak - ik denk aan Paulus - en - het is vandaag Kerstmis - ik denk aan de ster. Zo is er meer.’ ‘De ster, ja die ster,’ beweerde Van de Perre. ‘Maar aan wie werd die getoond? Aan de drie wíjzen uit het oosten. Dat is heel wat anders dan aan drie onwetende bootslui als getuigen van Gods toekomende toorn. Neen, dank je, ik zal niet meer drinken.’ Dit laatste zei hij tot de kajuitwachter, die door Witte geroepen was en een nieuwe kan wijn bracht. Cats wachtte, tot de kroezen gevuld waren en de bediende de kajuit verlaten had. Daarna nam hij zeer geïnteresseerd deel aan het dispuut. Hij zei er evenwel niet bij, van wie zijn gelanceerde wijsheden afkomstig waren, namelijk van de Franse medicus Doumont, wie hij discreet geconsulteerd had naar aanleiding van de spiritistische hebbelijkheden van zijn rampzalige schoonzoon. ‘Bootsgezellen of wijzen, dat maakt geen principieel verschil. Christus verkoor vissers. Uw afwijzing, uw conclusie is mij weer al te abrupt, Van de Perre. Gissen doet missen. Maar kunnen die gevallen als met Ariaans niet aldus verklaard worden: primo staat vast voor die mensen, dat er oorlog komt, daar is hun geest van vervuld; secundo zien ze inderdaad vreemdsoortige lucht- en lichtverschijnselen; tertio krijgen die verschijnselen voor hèn, dank zij de rijpheid van hun voorgevoelens en wellicht de onderlinge suggestie, een abnormale inhoud, ze vergroeien tot een gezìcht en - het visioen als voorspellend teken is geboren.’ Witte verdween, daar het discours hem niet meer aanstond en hij het ook niet meer volgen kon, toen zelfs de hekserij er in betrokken werd. Hekserij was hekserij. Waar belandde je, als je dat duivelswerk in twijfel ging trekken? Aan dek vernam hij van zijn luitenant, dat de bottelier en zijn maats een nieuwe naam voor het gezantschap uitgedacht hadden: de drie wijzen uit het oosten. Vader Cats was Caspar, over Melchior en Balthasar waren ze het nog niet eens, wel over het treurige feit, dat ze alle drie op een verkeerde ster koersten. Want dat hele spul van dat deftige gezantschap naar die lucifers in Londen deugde niet. Ellekaarten! mochten de matrozen dat huisje maar eens opschikken! Wie zond er gezanten naar een land, dat tegen alle goddelijke en menselijke wetten, tegen alle beleefdheid in, vijandschap pleegde en het goed van zijn naburen nam! - De | |
[pagina 78]
| |
lijdzaambeid der Staten stak de tirannen een hart onder de riem. En met weerzin zag het volk de volgende dag de gezanten in Gravesend van boord gaan. Het gevolg sjouwde met de koffers er achteraan. Vader Casper bad de kraag van zijn mantel boog opgeslagen, en hield de hand voor de mond. Witte bleef er geen kwartier langer dan noodzakelijk was en ging direct na de ontscheping weer onder zeil. Een half uur na zijn vertrek kregen de Britse autoriteiten te Gravesend een spoedorder uit Londen om de beruchte Witte te arresteren en naar de Tower over te brengen. Maar toen was de vogel, onbewust van het gevaar, wat hem bedreigd had, al gevlogen.
In het voorjaar van twee en vijftig waren de enerverende onderhandelingen te Londen nog niet geëindigd, maar intussen organiseerde de Brit zijn marine tot een straffe eenheid, bouwde ze uit in benauwend snel tempo tot een indrukwekkende macht. Tromp bezwoer de boogmogenden, toch eindelijk de maatregelen tot noodzakelijke concentratie der admiraliteitszaken te treffen, daar hij anders de verantwoordelijkheid voor 's lands veiligheid ter zee niet langer torsen kon. Vijf admiraliteiten en twaalf directiën, allemaal autonome collegiën, namen haar willekeurige en menigmaal tegenstrijdige besluiten; huurden en verbouwden handelsschepen zonder plan of ruggespraak met anderen; boden tegen elkaar op bij het werven van scheepsvolk en verbrokkelden aldus 's lands maritieme krachten. De admiraal moest maar zien, uit deze chaos een vloot bijeen te krijgen. Laas! - hij was niet bij machte door overreding te bereiken, wat hij zozeer gewenst, ja noodzakelijk achtte: de concentratie der zeestrijdkrachten in een centraal rendez-vous, namelijk Hellevoet. Zeeland wilde voor zich de Wielingen behouden, Amsterdam en de noorderkwartieren lieten Texel niet los. Tromp sjouwde de steden af: Vere, Middelburg, Vlissingen, Zierikzee, Rotterdam, Amsterdam, Monnikendam, Edam, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik; naar Harlingen ging hij maar niet eens, Friesland was op geen stukken na gereed. Het magere resultaat van al dat reizen en trekken, confereren, bedelen, smeken en bezweren was, dat de beklagenswaardige man in Mei de beschikking had over ruim 40 schepen, merendeels gehuurde handelsvaartuigen, inderhaast tot de dienst van oorlog omgebouwd. Daarmee koos hij zee, om volgens de instructie van zijn meesters de koopvaardijvloten tegen Britse aanhouding en visitatie te beschermen en - wat de delicate kwestie van het strijken der vlag betrof - te waken, dat de staat geen kleinigheid zou komen te lijden. | |
[pagina 79]
| |
De Here God mocht hem daarbij geluk en wijsheid geven. Witte was daar niet bij; hij had de laatste tijd weinig of geen contact met de admiraal, verrichtte een beperkte taak met zijn klein eskader en was daar tevreden in. Ter zee was hij voor zijn doen voorzichtig, en al kroop hij niet in het kabelgat, indien er parlementsschepen in zijn buurt waren, hij wist incidenten te vermijden. ‘Aan een krank touw moet je zachtjes trekken; doe maar een reef in het zeil,’ was HestersGa naar voetnoot2) vermaan, als hij binnen was en de moeilijkheden van zijn dienst met haar bepraatte. Hij was meer binnen dan voorheen; volk en officieren merkten het wel, hoe goed gemutst hij was, als hij thuisvoer. Ah! de vrouw trok sterker dan een marszeil! Tegen Mei zette hij er zelfs haast achter, binnen te vallen, niemand hoefde te gissen waarom: de uiver zat weer bij de ouwe op het dak. Maar waarom moesten de Haagse heren hem nu pal voor zo'n blijde gebeurtenis het land op jagen! Hij werd bij gecommitteerden der staten-generaal ontboden. Ze ontvingen hem met zulke lange gezichten. Hij moest van hen een correctie en vermaning incasseren, wegens zijn felle uitlatingen over de Engelse natie, welke publieke ruchtbaarheid hadden gekregen. Zonder een serieuze poging te doen, zich te verontschuldigen, zegde hij toe, in het vervolg voorzichtiger te zullen zijn, daarbij de hoop uitsprekende, dat de Brit zich van zijn kant even gevoelig voor anderer als voor eigen eer zou betonen. Met een kwaad humeur kwam hij thuis. Hester werd het gewaar met een oogopslag. In zulke gevallen verstond alleen zij de kunst te zorgen, dat het niet in de hut droop, als het in de kajuit regende. Dat was vroeger anders. De eerzuchtige, faamzieke en twistgierige HildegondeGa naar voetnoot3), geraakt als men met een vinger naar haar man wees, joeg hem waarlijk overbodig op tot verzet en voedde de wrok in stede van die te temperen. Niet aldus Hester. Zij goot olie in de branding; bij haar kwam Witte altijd tot kalmering. Haar wijze van informatie was even sober als haar oordeel; daarna roerde zij de kwestie met geen woord meer aan. ‘Narigheid?’ vroeg ze bij zijn thuiskomst. ‘Een reprimande.’ ‘Dat bespaart mij een vermaning. Verdiend of onverdiend?’ En zij zag hem liefdevol aan. Daarmee ontwapende zij de gepantserde volkomen. Witte was dan wel verplicht een ander | |
[pagina 80]
| |
wapen te kiezen, verviel in de rol van de kwasi-deemoedige en antwoordde pijnlijk zuchtend: ‘Verdiend. Den Haag geeft nooit anders dan verdiende reprimandes. Onverdiend heb ik alleen jou - en wat straks de ooievaar brengen zal.’ ‘Zo mag ik je gaarne horen,’ lachte Hester. En zij zorgde er voor, dat de enkele dagen, welke vader hij de zijnen vertoefde, een rustig en stil festijn waren. Dat ging zo vanzelf hij Hester, daar hoefde zij zich niet voor in te spannen. Witte peinsde er weleens op, dat het vroeger zo rumoerig, zo onrustig in zijn woning was geweest: middagen en avonden soms van uitbundige vrolijkheid, een kamer vol lawaaiige gasten, mannen, vrouwen, familie en kennissen van her en der, die tot laat na de ruimklok bleven; maar ook dagen van huiselijke onlust, verwijt, gekrakeel, gevolgd door harde zwijgzaamheid, zodat Witte eens zijn eigen kind Katrijntje in de keuken had horen huilen: ‘Was vader maar weer weg! Als hìj thuis is, is het immer kijven met moeder.’ Zo ontving hij uit de mond van zijn eigen kroost zijn oordeel. Waarom was zijn woning thans vervuld van vredige genoeglijkheid? Goed, er was gepast kinderlawaai, dat had je overal, waar zoveel meisjes bijeen zijn met heur schelle stemmetjes en vurige temperamentjes - erfgoed van geen vreemden. Maar hinderlijk, en de goede stemming storend, was dat niet. Van morgentot avondklok ging de dag zo goed en gewoon voorbij, van maaltijd tot maaltijd, van gebed tot gebed. Hester, zijn oudste dochter Cornelia en de meid hadden heur huiselijke bezigheden; de grotere meisjes gingen naar school en lering, zaten te spinnen of te speldewerken, en de kleinere speelden in het voorhuis, waar Hester een klein vertrekje met wat kleuterspulletjes had geschikt. De vroegere drukke aanloop, middels uitnodigingen door Hildegonde onnodig bevorderd en aangemoedigd, vooral op dagen dat Witte binnen was, was geëbd. Hester had er op tactische manier een eind aan gemaakt, aldus aan Witte rust en de kinderen recht verschaft. Cornelia, die zeer vaardig op het spinet was, had al aan twee van heur zusjes de moeilijke kunst geleerd, psalmen en andere liedjes te spelen. Vader moest het horen, zo dikwijls als hij thuiskwam, hoe ze gevorderd waren, en ze zongen er bij, alleen of te zamen. Of ze kwamen bij hem met het boekje van de catechiseermeester en, begerig naar een goede beurt, lieten ze zich overhoren. Goedmoedig las de onder-admiraal van 's lands vloot de vragen. ‘Kan men door de paapse, remonstrantse en mennonitische godsdienst zalig worden?’ | |
[pagina 81]
| |
‘Neen.’ ‘Zal men op Zondag mogen gaan pleizieren?’ ‘Neen.’ ‘Is dat ook werk?’ ‘Ja.’ ‘Mag men die dag met de pen omgaan?’ ‘Neen.’ ‘Is dat ook werk?’ ‘Ja.’ ‘Zal men op Zondag mogen rijden en kruien?’ ‘Neen.’ ‘Bewijs dit alles.’ ‘Nehemia 17, de verzen 15 tot 21; Jeremia 13 vers 27.’ ‘Ho-bo, nu ben je mis, Katrijntje. Het is Nehemia 13 en Jeremia 17. Dat ‘ja, neen, neen en ja’, is makkelijk genoeg.’ ‘Er komt nog een moeilijke vraag, zonder neen of ja.’ ‘Allez dan. Welke werken zijn geoorloofd op Zondag?’ ‘Ten eerste werken van de godsdienst; ten tweede werken van noodzakelijke liefde; ten derde werken van buitengewone noodzakehjkheid.’ ‘Goed geleerd. Noem eens een werk van buitengewone noodzakelijkheid.’ ‘Dat staat niet in het boekje.’ ‘Het is waar, maar dat kan een catechiseermeester met verstand toch vragen.’ Katrijntje peinsde en peinsde, herinnerde zich plotseling, wat zij eens op Zondag gezien had. ‘Een varken uit het water trekken, als het nog niet verzopen is’. ‘Dat is een werk van noodzakelijke liefde,’ knikte de man van boerenkomaf. ‘Maar nu een werk van buitengewone noodzakelijkheid. Dat is heel wat anders.’ ‘Zeg het dan; ik weet het niet.’ ‘De rooirok op zijn bakhuis slaan, als bij ons op Zondag te na komt,’ en hiermee klapte hij het boekske toe. Verder had hij aan wal zo zijn eigen besognes. Zijn schriftelijke rapporten en adviezen mocht hij gaarne thuis uitwerken, ze in de puntjes verzorgd en van alle nodige bijlagen voorzien ten kantore der admiraliteit deponeren en mondeling toelichten. Een telkens terugkerende zorg was de betaling van het scheepsvolk. Meer dan eens was hij wel verplicht, de gages uit eigen middelen te voldoen, als de kassier der admiraliteit met wanhoopsgebaar zei: ‘We zijn schoon op - er ìs niet meer en daar verliest de keizer zijn recht.’ Dan had Witte te kiezen tussen een voorschot aan de admiraliteit | |
[pagina 82]
| |
uit eigen zak of - een massa-desertie van zijn bemanning. Want die arme sloebers van schepelingen konden hun vrouwen en kinderen toch niet laten verkommeren en verhongeren? Moesten zìj er voor boeten, dat er zoveel tussen ka en schip terechtkwam? Of was tien gulden 's maands soms een te vorstelijke beloning voor zoveel gevaar en ongemak? - Witte schoot het voor; hij had op die wijze al duïzenden voorgeschoten, maar hij hield er boek van, en nauwkeurig. Het bedrag was al opgelopen tot de respectabele som van f 76.000. Als de tijd en gelegenheid daar was, zou hij de heren de rekening onder de neus duwen, kapitaal en interest. Op zijn huid hadden ze recht, op zijn duiten niet. Maar onderwijl tobde hij permanent met aanmonstering van voldoende volk; dat was zo voor elke tocht. Het gebeurde meermalen, dat de kerels rechtsomkeert maakten, als ze vernamen, dat ze bij Witte's eskader ingedeeld waren. Zijn smaldeel stond bij het scheepsvolk in kwade reuk, ter oorzake van zijn straf regiem, dat door de kinderen van bestevaar Tromp verfoeid werd. En dit te moeten ervaren, verzuurde vaak zijn verblijf aan wal. Kon hij het helpen, dat hij andere inzichten nopens de discipline had dan zijn admiraal, en dat hij weigerde te schipperen met de strafbepalingen zijner instructies? Maar deed hij voor iemand onder in het pleiten voor de lotsverbetering van de mindere schepeling? Voor niemand. Enige dagen voor hij zee koos, werd hem een dochter geboren; het was de achtste van Bloeimaand, des nachts om half vier. Hester en hij waren er gelukkig mee; Hester, wijl het het eerste meisje was, dat zij baarde; Witte, omdat hij Hester gelukkig zag, gevoelde ditmaal geen teleurstelling over het uitblijven van een stamhouder. Zij noemden het kind Jacoba, naar Hesters grootmoeder. Des morgens ontmoette Witte bij het aangeven ten stadhuize de oude burgemeester Soury, die hem hartelijk gelukwenste en beloofde, spoedig te zullen komen om de kandeel te proeven. ‘U bent welkom, maar u zult mij de stok niet zien roeren. Ik moet weer achter de doggen aan.’ ‘Pas maar op, dat ze je niet bijten. Ze gaan het menen.’ ‘Kombuispraatjes!’ ‘God geve het. Maar ik benijd u niet. Het Kanaal, dat is een kast vol kraakporselein.’ ‘Het Kanaal is voor Tromp. En die maakt geen scherven,’ antwoordde Witte en hij nam afscheid.
Uit: Witte de With. Ile deel: Van Duins tot de Sont. |
|