| |
| |
| |
Anna Mertens
Gedichten voor een herfstdag
1943
Zie, de Engel van November is zeer stil.
De hemel zweeg zoo zacht, toen hij tot de aarde
kwam dalen en zijn waaz'ge vleugels vouwde,
en zijn gewaad van diep-verzadigd goud
in aarzel-wind verwoei: hij kwam tot ons
en alle heil'gen stonden aan de poort
des hemels, want zij deden uitgeleide
den zaal'ge, die met menschen leven kwam;
doch van zijn zwijgende muziek ontroerd,
keerden wij tot ons leed in op den dag
van na zijn komst - en gingen tot de dooden.
Heeft hij ons niet gezegend na dit feest
met vreugd van kwijnen, broos festijn van kleuren,
zomer van weemoed, want de hemel was
zoo teder, en zoo zoet de dag die volgde,
zoo zoet de week, die kwam, Sint Maartens zomer.
En negen dagen was hij onder ons,
en op den tienden dag kwam zijn geschenk:
Wezen van stilheid en van deemoed, bitter
als herfst en pril als lente, kalm en trotsch,
maar schuchter, angeliek en menschlijk hart;
en tot het leven hield het stil zijn handen,
en tegen 't leven weerde 't fier zijn ziel;
het lijden was een onverstane gast
doch een geëerde in zijn binnenst huis
en tot de vreugde sprak hij: ‘Kom, vertoef,
maar zwijg, want niets mag uitgesproken zijn’.
Novembers Engel ging den elfden dag
door 't woud en was vermoeid. De hooge vrede
van den voorbijen tijd werd oud. De storm
stak op, de blaren vielen en zijn hart
| |
| |
was rijk aan leed, verzadigd van ontberen.
Nog zou hij leven met ons dagenlang
en vechten met den storm en door zijn zwijgen
trachten het wilde lied nog te overstemmen,
maar aan het eind der moeite stierf zijn vorm.
Maar zijn geschenk bleef en diens zwijgen bleef,
zijn gang door 't leven, en zijn schuchterheid - - -
| |
1944
Maar waarom leeft gij in een harden tijd
die u omringt met dreiging en met moord
en die vermeestren wil uw heilig leven.
Wat is aan zekerheid u nog gebleven,
wie voegt dit samen in een lichtend woord,
nu alles instort in ontredderdheid?
Uw dagen zijn besloten in uw woon,
want om u loert gevaar en dreigt de dood;
traag glijden achtereen de sombere uren,
gerucht van krijgsrumoer bereikt uw muren,
geweld van storm vaart om de bittre nood
van deze stad en u haar liefste zoon.
Wat peinst ge in uw alleenzijn, eenzaam kind?
Zie de Engel van November kwam in storm,
heeft als een blad u afgerukt ter zijde
uw stad bergt puin, en overal laait lijden.
Dingen en menschen brekende uit hun vorm.
Wat zingt aan 't venster de gevloekte wind?
‘Uw stad van jeugd vergaat. Herinner u.
Tracht niet te weren mijn ontembre kracht
en hul u niet in 't warme kleed van weemoed.
'k Speel met uw trots en hoonlach om uw deemoed;
ruïnen rijzen in den valen nacht.
Tel uw bezit en weeg uw rijkdom nu.
Kunt gij één schrede doen, die niet op puin
stoot - één gedachte denken zonder rouw?
Vindt gij nog arbeid, die niet vruchtloos wordt?
De najaarsbloemen zijn in leed verdord;
| |
| |
in menig huis zit handenleeg een vrouw
en moe verwelken ritselt in uw tuin.
Klaag dan, omdat de kleine zomer niet
gekomen is tot troost der eenzaamheid
en gij geen feestdag vieren zult in vrede.
Elk blad valt af, mijn wervling voert het mede
en iedre ziel valt en elk lichaam lijdt
en kwijnt en sterft - hoor naar mijn klagend lied.
Hoor 't verre lied van een vergeten hart:
‘O zuiver maanlicht in een oude stad,
waarin ik ging naast wien mijn ziel beminde;
zijn hoogmoed wil mij nimmer wedervinden;
ik hoed in eenzaamheid de schaamle schat
van mijn herinnering en van mijn smart.’
Ontwaak, ontwaak, dit alles is een droom,
en glimlach, glimlach, want het is niet waar.
Zie, om u bloeit het oud-vertrouwde leven.
Wat gij verloren dacht, is u hergeven,
want er is vrede, vrede en geen gevaar.
Zoo treed naar buiten in uw trotschen schroom.
De hemel glimlacht en de kleine stad
ligt glanzend in de milde najaarszon
en najaarsbloemen in hun bonte kleuren
staan in de kleine tuinen, kruidig-geurend.
Gij treedt ter deure, want uw dag begon.
Hoog-opgericht gaat gij 't bekende pad.
Uw pad ten arbeid - en een groetnis hier
en daar ontvangt ge en treedt dan langs de gracht.
die vredig ligt omringd van perk en boomen.
Gij zult langs trotsche en needre huizen komen
en met uw wijde tred zoo ge immer placht,
bereikt ge 't scheemrig zilver der rivier,
en 't huis uws arbeids. En de dag gaat heen
in recht en in erbarmen, en uw rust
des avonds is herdenken van veel vreugd.
De zomer en zijn mateloos geneugt,
water en witte zeilen en 't robust
genot van spel, waar veelheid wordt tot één.
| |
| |
En ge herdenkt de kindren, die u zeer
beminnen om den eenvoud in uw wezen;
van wie ge zijt het kostbaar eigendom.
Oud ren ontzien en eeren u alom,
want op uw hoog gelaat staat klaar te lezen
dat gij als vorst geboren zijt en heer.
Opnieuw ontwaken en een droom was dit:
niet de herinn'ring, niet de brand van pijn,
noch zelfs de dood was droom, noch wat u dreigt.
Hoor, hoe 't gewonde leven rond u hijgt,
bedwelmd door lijdens zwaren zwijmelwijn,
de oogen wijdstarende, de lippen wit.
Wat zult gij kiezen van wat mooglijk blijft
in dit ontzetten? 't Wilde windelied
of droom van 't schoone leven, dat verging?
Gij kunt niet rusten in herinnering
en gij berust in nacht van wanhoop niet;
iets is er, dat uw ziel steeds verder drijft.
Wat zal herrijzen? 't Oude zijn vergaat,
geen vreugd verwacht gij en het is u goed;
het leven blijft en dat wat in u denkt,
Geen vrees bevangt u, schoon geen hoop meer wenkt.
Niets is er dan een zacht-bezonnen moed,
die als een wakende engel in u staat.
Nog is gevaar om u. Gij zijt gevangen,
maar rijk is reeds uw ziel en staat in 't wijde
veld van Gods vrijheid en zij ademt diep;
en wat aan onbewustheid in haar sliep
ontkiemt en wil tot bloeien zich bevrijden.
Voorbij den stormwind reikt dit groot verlangen
in een windstilte, waar het Zwijgen staat
en zingt met Eenvoud voor een kalmen troon
waar een Gedaante heerscht en u verwacht.
Uw voeten naadren eenmaal door den nacht.
Gij nadert van uw lang vermoeien schoon
en heft in zwijgend licht uw stil gelaat.
| |
| |
| |
1945
Tusschen ons is elk woord te veel,
maar voor dien eenen dag, die komt,
groet u mijn teederheid geheel
voor 't lied der ziel verstomt,
die niet meer vragen wil noch vorscht
naar wat een dichte poort verbergt,
noch van een hart, dat zwijgen torst,
een enkel antwoord vergt.
Maar die op dezen najaarsdag
waarop de boomen 't laatste goud
aarzelend dragen, dolen mag
en treedt, tot waar dit trotsch kasteel
rijst in het broze zonnelicht
en zwijgt, doch een onzichtbre veêl
zingt een gedempt gedicht.
En niemand weet, of daar een lied
ontlook aan één der vensters, of
zong ook een pelgrim buiten niet
Wellicht dit laatste, want zoo schoon
schiep God dit zwijgende paleis,
dat wie het aanziet vindt zijn loon
zelfs op vergeefsche reis.
Want de arbeid, die daar wordt gedaan
achter de toegesloten poort,
wordt door Gods Engelen verstaan
| |
| |
| |
1946
Opnieuw een jaar van leed verging
voor mij, die nog mijn lied'ren zing
tot uwe stilte, maar wellicht
zwijgt ook mijn stem op 't eind en zwicht,
daar liefde mij geworden is
een diepe hartverblijdenis.
Ik trad niet binnen in 't paleis.
Buiten de poort neuriet mijn wijs,
maar wat ik in zijn kamers weet
is rijkdom van geluk en leed
en wie in vrede buiten wacht,
wellicht, dat God hem eens verwacht.
En dat hij in het hemelhuis
mag treden tot Gods hart en thuis
mag zijn en rusten, want niet één
bemint hem niet en nooit alleen
zal meer zijn ziel zich voelen, want
daar is een eeuwig zielsverband.
Die zondigen door ongeloof
zij dolen onder 't gelend loof
en zijn in smart en onrust daar.
Gij staat in reinheid voor 't altaar
en wacht uit Gods geliefde mond
het woord, dat u in 't diepste wondt.
Het woord, dat slaat en heelt, want gij
wordt door uw zwijgen eind'lijk vrij
en zijt reeds rijk aan eenzaamheid.
Uw zielehuis wordt licht en wijd
totdat er plaats voor allen is,
wellicht ook voor mijn droefenis.
Ik weet het wonder niet, dat God
nog scheppen wil. Wie zijn gebod
verraadt, kastijdt alleen zichzelf;
hij ligt geketend in 't gewelf
van wroeging, waar steeds de echo kaatst:
‘Nimmermeer, nimmer, 't was voor 't laatst.’
| |
| |
Ik weet bij 't komen van den dag
de smeeking, die in 't hart mij lag
en brandde, dat dit niet mocht zijn,
die vruchtelooze bittre pijn.
- Een droom dit, en voorgoed voorbij
de nacht van tijdens razernij.
Een vrachtelooze pijn, helaas,
maar 't hart wacht immer nog solaas
gelijk een reed'loos kind, dat God
ontwarren kan dit duist're en tot
ons beider harten spreekt en dat
ik met u ga weer 't maanlicht pad.
Ach, niet te groot verwachten meer.
Genoeg, zoo God mij dit begeer
mag schenken, dat mijn hart eens rust
en dat van kust tot zielekust
het water kalm en effen vloeit,
waarlangs geduld in eenvoud bloeit.
|
|