| |
| |
| |
K. Heeroma
Uit de nalatenschap van Hein de Bruin
Als een die wij goed gekend hebben van ons is heengegaan, voelen wij dat wij anders tegenover zijn werk zijn komen te staan dan vroeger. Zolang bij leefde was dat werk allereerst een daad van hém waarin bij zich scheppend verwerkelijkte. Nu bij dood is, staat het voor ons als een object van geschiedschrijving, dat wil zeggen als een stof waarin wij onszelf, zij het dan in afhankelijkheid van de door hem gegeven vormen, scheppend verwerkelijken. Natuurlijk was het dat ook al in zekere mate tijdens het leven van de schrijver, ook toen was het werk al, behalve een daad van hem, lees- en oordeelstof voor ons. Maar zolang een schrijver leeft, blijft zijn werk toch altijd nog min of meer zijn eigendom, dat hij weliswaar aan de lezers in bruikleen geeft, maar dat hij als hij wil ook kan terugnemen. Hij kan er in veranderen, hij kan het laden met een nieuwe zin, hij kan er, in één woord, zijn voortgezet scheppend spel mee bedrijven. Maar als de schrijver dood is, speelt hij niet meer mee, heeft bij zijn laatste daad gedaan en is zijn bezit definitief en volkomen overgegaan aan zijn erven, dat zijn de lezers die nu tot historieschrijvers zijn geworden.
Een schrijver kan nooit alles publiceren wat zijn historicus later van hem wil weten. Doet hij dit wel, dan zal hij zich in de regel belachelijk maken. Het publiceren van particuliere brieven door een schrijver is bv. geen daad van scheppende zelfverwerkelijking, maar eer van seniele aftakeling. Toch is de historicus later zeer dankbaar voor die brieven, want bij heeft als zijn stof niet alleen de publieke scheppingsdaden van een schrijver nodig, maar ook zijn beperkter en intiemer realisaties. De levende dichter publiceert normaliter alleen zijn ‘sterkste’ gedichten, dat wil zeggen de daden waarmee hij zich het best in zijn levenskring kan handhaven. Hij zal achter houden wat volgens bepaalde, door een groter of kleiner kring erkende, criteria ‘minder geslaagd’ moet heten of waarin hij zich naar zijn inzicht al te zeer bloot geeft. Van schrijver tot schrijver zullen deze criteria overigens sterk verschillen. Terwijl de een zal menen zich alleen maar te kunnen handhaven door zijn innerlijk angstvallig verborgen te houden,
| |
| |
leeft de ander om zo te zeggen naakt, want zijn kracht ligt juist in exhibitionisme. De onuitgegeven literaire nalatenschap zal daardoor ook heel sterk van schrijver tot schrijver verschillen, zowel naar omvang als naar kwaliteit. Maar altijd zal er toch wel een bundel inedita, al zijn het maar brieven en getuigenissen van vrienden, als erfenis aan de historicus toevallen, want niemand leeft zo naakt en exhibitionistisch dat hij álles van zichzelf publiceert. Publicatie blijft altijd een keuze die gebaseerd is op een bepaalde visie op zichzelf, het blijft een realisatie van een scheppende persoonlijkheid. En de historie weigert steeds, en terecht, zich te conformeren aan de eigen visie, aan de eigen keuze, aan het eigen oordeel van een schrijver die haar is toegevallen. De historie overwint ieder, heerst over ieder - na zijn dood. Daad en dader vervallen tot stof waaraan de historie haar daden bedrijft. Voor de historie is niets veilig, ook niet de verborgen daad, ook niet het leven dat nooit tot daad is geworden.
De belangrijkste daden van de dichter zijn zijn dichtbundels, zijn boeken, zijn minder belangrijke zijn tijdschriftpublicaties, lezingen en wat hij verder in het openbare literaire leven mag hebben verricht. Als de dichter zijn boeken samenstelt, schift hij, kiest hij en verwerpt hij, om zo sterk mogelijk te staan. Na zijn dood komen de ‘volledige uitgaven’ die ook het verworpen werk bevatten. Hij kan zich niet meer verweren, hij behoeft zich ook niet meer te verweren, want hij en zijn werk zijn op een ander, tegelijk onverwrikbaar sterk en hopeloos wankel, plan komen te staan. Het is best mogelijk dat de lezers-historici helemaal niet begrijpen waarom een dichter tijdens zijn leven bepaalde gedichten heeft verworpen: zij vinden ze misschien wel zijn beste, althans niet minder dan wat hij wel publiceerde. Als zij èchte historici zijn, zullen zij niettemin moeten doorgronden waarom de dichter deed zoals hij deed, al behoeven zij zich in geen enkel opzicht in hún daden door zíjn daden te laten beheersen.
De belangrijkste daden van Hein de Bruin zijn dus zijn boeken geweest: Het ingekimde Land, Hernieuwd Herdenken, Ebben en Ivoor, Job, Paulus in Efeze, Juliaan en Maddalo. Ieder die hem met het oordeel der historie wil lezen, zal deze boeken in het middelpunt van zijn aandacht moeten houden. Maar daarnaast zal hij toch behoefte voelen om te verzamelen wat wel in tijdschriften is verschenen, maar bij de samenstelling van de bundels is verworpen. Hij zal zelfs ook nazoeken of er nog gedichten van hem bestaan die helemaal nooit gepubliceerd zijn. Wie dit onderneemt, zal stellig een en ander vinden, zij het misschien niet zoveel als hij gehoopt had. Hein de Bruin heeft publiekelijk onder ons gewoond
| |
| |
en er is niet zo heel veel onbekends meer van hem te ontdekken. Zijn ongebundeld gebleven gedichten stammen voor een belangrijk deel uit de tijd voor 1932, het jaar waarin Het ingekimde Land verscheen. Uit diezelfde tijd zijn ook de meeste ongepubliceerd geblevene die ik in de nalatenschap gevonden heb. Het ligt voor de kand aan te nemen dat De Bruin zich in die tijd van zijn eerste publieke optreden nog niet helemaal zeker voelde van zichzelf. Althans de dichterlijke waarde van deze ongebundelde of ongepubliceerde poëzie ligt naar mijn mening over 't algemeen niet beneden 't gemiddelde peil van de bundel. Uit de latere tijd zijn de ongebundeld gebleven gedichten voor een belangrijk deel vertalingen, vooral uit het Fries. Deze vertalingen zijn echter ook geenszins van belang ontbloot voor het beeld van de dichter. Hein de Bruin heeft weliswaar hoofdzakelijk geleefd uit zijn Enkhuizer jeugdmilieu, maar het daarachter liggende Friese geboorteland, waaraan zijn prilste herinneringen verbonden waren, is met name in zijn laatste levensjaren sterk in hem gaan spreken (men herleze de beide sonnetten Friesland, in Ebben en Ivoor). Daarnaast vindt men uit die latere tijd nog enkele ongepubliceerde kwatrijnen (in 1944 heeft De Bruin vrij veel in deze vorm geschreven, Ebben en Ivoor bevat hieruit maar een kleine keus), benevens een paar sonnetten die pas na de afsluiting van zijn laatste bundel tot stand zijn gekomen.
Ik meen dat het alleszins verantwoord zou zijn - niet eens uitsluitend uit historische overwegingen - om dit verspreide werk alsnog posthuum te bundelen. Het is mogelijk dat de schrijver zelfs deze daad tijdens zijn leven niet opportuun zou hebben geoordeeld, maar het is nu geen daad meer van hem maar van ons, die ons leven meten en vormen aan het zijne.
Ik laat, vooruitlopende op een eventuele posthume bundel, hier alvast enkele gedichten volgen die nog nooit eerder zijn gepubliceerd. Het eerste, Winteravond, is waarschijnlijk geschreven in het voorjaar van 1927, toen de dichter 28 jaar was. Het toont hem nog niet in zijn kracht, maar het is het vroegste waarin hij, bijna plotseling, zijn eigen toon heeft gevonden. De, weinige, probeersels die eraan vooraf zijn gegaan verraden nog niets eigens, maar hier komt mèt de sonnetvorm (het is het eerste sonnet dat De Bruin ooit schreef) opeens de stem, de woordkeus, de plastiek te voorsekijn waaraan wij de dichter altijd herkennen zullen.
| |
| |
Winteravond
De luchtstolp nevelt langzaam vol blauw-grijs:
een waas beslaat de vale akkerlanden.
Er beeft nog slechts wat schijnsel op mijn handen
in 't vuur herleeft de sluimerzoete wijs.
De lampen in de lage huizen branden,
voorbij de vensters scheert iets blijs...
de mensen komen huivrend van het ijs
om milde warmte tussen nauwe wanden.
De stilte wijlt met d'ernst van 't tijdeloze
en met de spanning van een naadrend wonder,
waarop men in de schemer heeft gewacht:
Zachtmoedig als een zegen zwegen broze
verglinsterende vlokken en er onder
groeit het verstild mysterie door de nacht.
In verschillende gedichten van later tijd, b.v. Schaatsenrijders en Wandeling, beide opgenomen in Het ingekimde Land, vindt men woorden en wendingen uit dit eerste ‘wezenlijke’ gedicht terug (b.v. het beeld van de ‘luchtstolp’, het rijm ‘iets blijs’). Karakteristiek is ook hier al de dualiteit van de knusse beslotenheid der ‘nauwe wanden’ en het mysterie van de opengaande nachtelijke ruimte, het wachten op het wonder dat bevrijdt.
Chronologisch volgen op dit eerste sonnet een tweetal andere die verschenen zijn in het blad De Stuwing (November en December 1927), het ene een beeld van de jeugdstad Enkhuizen, het ander een beeld van de stad der mannelijke expansie Amsterdam, twee polen die men in al het latere werk van De Bruin terugvindt. Enkhuizen, dat is de kleurige intimiteit, dat is de vissershaven, dat is het avontuur van de zee, Amsterdam, dat is het nuchtere kantoorleven, de stadsrand met nog een klein brokje uitzicht op de natuur, het verzakelijkt bestaan èn het kunstenaarsleven dat het doorbreekt. Ik zal deze beide sonnetten - het zijn evenmin als Winteravond al voltooide meesterwerken - hier niet citeren, omdat ik mij tot het volstrekt ongepubliceerde beperk, maar wilde er even over uitweiden, omdat de ‘levensmythe’, het scheppingspatroon van De Bruins oeuvre zich hier zo duidelijk in aankondigt.
| |
| |
Uit dezelfde tijd (November '27) is een andere nocturne, Herfst, een mysteriegedicht dat zijn oplossing vindt in de jonge liefde. De nacht verbindt als het ware Amsterdam met Enkhuizen.
Herfst
Een avond na een bleke Octoberdag
was 't park vol ijle, schimverluchte dromen
rond witte waak van zwanen om een lome
verstilde vijver, die in sluimer lag.
Als van wie uit een schuilhoek is gekomen
en even nog een teder wonder zag,
zo gleed de scheve lach der maan door 't rag
dat voor haar streelse blik werd opgenomen.
Wij traden - willoos - uit de felle baan
van een rumoer-bedolven winkelstraat
't geheim van dodenscheemren doolhof binnen
en... wisten in de dorre najaarslaan
de transparante kelk van een gelaat
ontloken in een lentejong beminnen.
Uit hetzelfde productieve jaar 1927 waarin De Bruins talent voorgoed is ontwaakt, dateert waarschijnlijk ook Buitenkant, waarin het motief van de stadsrand voor het eerst breder wordt uitgewerkt. De dichter heeft de hele creatieve periode van zijn leven aan de buitenkant van een grote stad gewoond, het spreekt bij een zo aan grond en atmosfeer gebonden natuur als de zijne vanzelf dat hij dit motief eerst baas moest worden voor bij verder kon gaan.
Buitenkant
Temidden woestenij van blinkend zand
de stad met gasthuisramen en barakken,
en achter 't schaduwspel der hofsteewrakken
de blauwe sfeer van 't zonnig platteland.
De bomen redden hun ontstelde takken
uit de ruïnemurwe waterkant;
in de herrezen ruimte ligt het land
naar 't levenwekkend licht te snakken.
| |
| |
Er klungelt sloom een wegje uit de laan
een hofje langs met omgevallen hekken;
wenkt niet een hoge armenzwaai: terug?
Wijdbeens zich naar den hemel uit te rekken
staat daar een korengele ophaalbrug,
die zijn opale poort laat opengaan.
In dit sonnet valt ons de krampachtige felheid van zegging op die voor gewrongenheid niet bang is. Wij kennen deze trek zo goed uit het latere werk, wij weten dat dit werk met zijn plastische hartstocht bijna altijd geboren is uit een nood om te kunnen bestaan. Hier zien wij de ondubbelzinnige aankondiging, een chaotische hevigheid die tenslotte zijn bijna geraffineerde oplossing vindt in de statische rust van de ‘opale poort’ die opengaat (drievoudige openheid van ‘ophaalbrug’, ‘opale poort’ en ‘opengaan’!).
Het eerste gedicht - het enige uit '27 - dat is opgenomen in Het ingekimde Land is Nachtvaart, verschenen in Opwaartse Wegen van Juli 1928. Hier is, in het kader van een Enkhuizer jeugdherinnering, de nacht en de zee een gruwelijk mysterie dat zijn oplossing vindt in de veilige geborgenheid van het huis. Toch kan ook het schip, dat zich zo vol vertrouwen kan overgeven aan de nachtelijke zee, met veiligheid van kajuit en mastlicht, bij gelegenheid het symbool worden van geborgenheid. Zo in dit gedicht van 1928, waarvan men overigens beter kan begrijpen dat de dichter er een vraagteken onder zette en het in portefeuille hield, dan van Buitenkant.
Schip in den avond
O varensmoede, die de leden vouwt
en maakt het kloppend hart stil vóór de nacht,
uw zwervend lijf zo mat en zwaar bevracht
hebt gij den avond moedig toevertrouwd.
In u is vrede om de grote wacht
die over u vertrouwde waker houdt;
wat loert ter kim, dat gij niet rusten zoudt?
uw biddend oog blinkt en is vroom verdacht.
En die uw rust benijdde aan de kust,
waartoe hij kwam gezworven over zee,
verdween met lichter ogen in de nacht.
| |
| |
Ook hij geloofde in de Hoge Wacht,
zijn angstig hart verdroeg een reiner vree:
hij liet het anker valle' en vond de rust.
Men zal goed doen, ondanks alles wat men dierbaar of conventioneel in dit gedicht mag vinden, de ernst van dit beeld volkomen ernstig te nemen. Hier is inderdaad een angstig hart dat een ogenblik het anker heeft kunnen laten vallen. Bijna ieder gedicht is in zekere zin zo'n rustplaats geweest in het gruwelijk mysterie van het bestaan.
Naast beelden uit Enkhuizen en Amsterdam vindt men in Het ingekimde Land ook reisindrukken, kennelijk Duits van kleur. Misschien spelen ook hier jeugdherinneringen nog een zekere rol - de dichter heeft in zijn vroegste kindsheid een poosje in Essen gewoond, tussen twee verblijven in Friesland in -, maar dan zijn deze prille beelden toch gevuld met het romantisch gevoel van de volwassen reiziger, die reizend bevrijding zoekt van de ‘nauwe wanden’ van het dagelijks huis. De eerste aankondiging van deze reisbeelden is een ongepubliceerd gedicht van Augustus 1928.
Avond in königswinter
Het water vliet in blankgeplooide stromen.
Beneden vlagt en flitst de luide boulevard.
Door de geheimnisvolle gang der dichte bomen
schuiven de zomergasten, zwijgend, langs elkaar.
Het water vliet in blankgeplooide stromen.
Een witte boot zwemt plassend naar de kade
en slaat de bolle vloed tot diamanten gruis.
De hoge nacht ontrolt zijn donkerblauwe wade
over de bleke hellingvlakken - het gedruis
der lichte boot drijft stilaan van de kade.
De bergen worden nu het rijk der sagen.
Het oude stadje heeft zijn stegen en hotels.
De droombevangen gasten der terrassen dragen
in zich gestalten van den hollen Drachenfels
ginds op de berg in 't wakend rijk der sagen.
Ziehier een nocturne die vrijwel speels gehouden is - zeldzaam verschijnsel bij De Bruin! Het mysterie van de gestalten van de
| |
| |
holle Drachenfels, van ‘'t wakend rijk der sagen’, kan de welbereide reiziger spelenderwijs baas, zozeer is hij bevrijd door het gereglementeerde avontuur van de reis. Ook net gedicht draagt daar de sporen van: hier is een gemakkelijkheid van stemming en golving, een openlijkheid van navolging ook, als men eigenlijk niet had verwacht. Toch komt hier ook wel degelijk een wezenlijke trek van De Bruin aan het licht: behalve zijn donkere zijden heeft hij steeds ook een zekere kalme genoegelijkheid en een tevreden humor bezeten, en in zijn jeugd, zijn voor-literaire periode, moet hij die in nog sterker mate hebben gehad.
Dat genoegelijke, jongensachtige vindt men, ofschoon hier wel sterk verbonden met de ‘hevige’ plastiek van de man, ook in het echt-Enkhuizer gedicht Avontuur, van November 1928.
Avontuur
Op 't engbemuurde grachtje, in violetten
avondschemer tot een droom vervaagd,
werd, onverhoeds, de grage sprong gewaagd
naar de geruste vloot der open vletten.
We voeren stil - of éen het mocht beletten
wien onze overval niet had behaagd -,
de rappe afroei bangelijk vertraagd,
tussen het waas der windbewogen netten.
Toen, stotend langs de kilte van een muur,
de logge kiel in schaduw was gegleden
tegen de drom der wrakke huizen aan,
sloeg over de naar 't licht gerezen steven
de schaterlach der schuimberuiste maan:
de sterke lokking tot het avontuur.
Inderdaad, in dit gedicht domineert de schaterlach om de gelukte vlucht, hier is ‘durf, wel voor een jaar’, zoals het in een gedicht uit zijn laatste tijd zal heten, hier is het leven een lokkend, heerlijk ding. Dit is de tegenpool van de vele doodsgedachten die men ook van 't begin af bij De Bruin kan vinden, dit verklaart zijn zo lang bewaarde vitaliteit, door alles heen.
Het bruingekafte schrift waaraan ik al deze jeugdgedichten heb
| |
| |
ontleend was vol in April 1929. Het laatste gedicht dat er in werd geschreven is Thomas, bekend uit Het ingekimde Land. Van het verspreide werk uit de hierop volgende jaren is niet zo gemakkelijk een enigszins volledig overzicht te krijgen. Het is de vraag of de dichter alles later nog wel zo zorgvuldig heeft bewaard. Zodra iemand een zekere rol in het publieke literaire leven gaat spelen, leeft hij in ‘publicaties’ en verzwakt in hem meestal de behoefte aan een eigen ‘boekhouding’. Uit het weinige ongepubliceerde werk dat ik, min of meer toevallig, uit de latere jaren bijeen heb gebracht, krijg ik trouwens de indruk dat het voor de historicus veel minder interessant is dan het ongepubliceerde jeugdwerk. Tussen dit ‘afval’ vond ik echter één gedichtje dat naar twee kanten toch wel merkwaardig is, ten eerste omdat het, zeker tien jaar na de jeugdgedichten, een openlijker dan ooit beleden Enkhuizer droom is, en ten tweede omdat we het ontstaan van dit gedicht zo goed kunnen volgen. Hein de Bruin heeft altijd geleefd en gewerkt uit gesprekken met vrienden. Het allereerste gedicht dat in het bruine schrift van de jeugdpoëzie staat opgetekend, een onbetekenende rijmelarij van 1924, is al de neerslag van gesprekken met een vriend, het laatste gedicht dat hij heeft gemaakt, in Juni 1946, is geschreven voor een vriend en eindigt met de vraag ‘of oude Wijn van Vriendschap ooit verschaalt’.
Het onuitgegeven gedicht Kleine Steden, dat hieronder zal volgen is kennelijk ontstaan uit zo'n ‘scheppend gesprek’ met een vriend ‘omtrent middernacht,’ waaruit eerst dit chaotische visioen is opgerezen:
Het licht richt verwoesting aan
in de schedelruigten. Onder zulke
zoden slapen zwarte tor en worm
thans zonder gemier. Vier vliegen
van vuur alleen glinsteren zacht.
Maar het zwerk is boven ons ijl.
Wij buigen, maar niet voor een wolkbreuk.
De reven zien wij rekken van het water,
een zilveren vloed van water rond
twee kleine steden aan de bocht der zee
Wij varen, varen op de onderstroom,
immer trekken deze reven door de droom.
Uit dit visioen, deze trekkende onderstroom, blijkt zich tenslotte het volgende kleine lied te hebben vrijgemaakt:
| |
| |
Kleine steden aan de waterbocht,
waar altijd ons hart naar hunkert,
waar het steeds herinnering bunkert
Kleine steden tussen wei en wier,
blanke wolken om de toren,
en rondom de zee te horen
Wij varen lichter op die onderstroom,
wij voelen hem in d'avond leven
en dezelfde zilvren reven
In de gulle dag staat een klein huis,
een bloem in 't raam, de deur op kieren.
Als 't hengsel wrikt om de scharnieren
Zo'n onverbloemde verheerlijking van het jeugdbeeld, waaruit het hart voedsel moet halen ‘voor de grote tocht’, vinden wij nergens tevoren. 's Avonds kan de droom vrij worden om de bedevaart te doen naar het huis waarvan de deur op een kier staat in de blinkende zon. Dit lied heeft Hein de Bruin inderdaad misschien nooit gepubliceerd omdat hij er zich teveel in blootgaf, zoals hij om dezelfde reden een volstrekte tegenhanger als het vers Nameloos, dat verschenen is in Opwaartse Wegen van April 1936, en wel een al te wrede zelfherkenning bevat in het beeld van de man die verdord is ‘als de stronken van een gerooide boom’, nooit tot de definitiever gestalte van de bundel zal hebben toegelaten.
Ik wil eindigen met twee kwatrijnen die ik op losse papiertjes heb gevonden. Het eerste is een zelfverzoening van de dichter met de burger, dat is met de gestalte die hij, allereerst in zichzelf, het meest heeft gehaat en die hij toch boven alles lief heeft gehad:
Als ik met wrevel denk: die kleine zonden;
hij lijkt zo braaf, zo gaaf, maar is geschonden...
waarom voltrekt mijn mond de schennis niet? -
Voor hém de zeerste plek in Christus' wonden.
Het tweede spreekt van een mystieke geborgenheid ook in de
| |
| |
diepste diepte van een niet-verstane nood, omdat uit God en tot God alle dingen zijn:
Wanneer de zorg U als een vloed omringt,
als water dat de dageraad ontspringt,
zoudt ge niet menen dat de Bron nochtans
hetgeen zij opwelt altijd weder drinkt?
Moge de burger die in alle historici woont - want wat is er veiliger dan geschiedenisschrijven - hetzelfde oordeel der barmhartigheid aan de dichter voltrekken als hij in Christus' naam over de burger uitsprak.
|
|