mijn ziel droog en besloten en dood op zijn gemak; hij fluit een Bach-koraal. Dit is toch ook de Hervorming, denk ik, de kostelijke vrucht in de onooglijke bolster. Ik zit in mijn ziel te zingen als in onze warme, droge kleine dorpskerk waar de regen voor de ruiten hangend alleen dient, om de innige sfeer stoffelijke contouren te geven en tot bijna-volmaaktheid af te ronden; licht binnen donker, droogte binnen regen.
Doch dat nu dit gebeuren moet: plotseling, als ik een bocht omzwaai, daar ligt een wilg, zet je remmen aan en tuimel opzij uit je vaart! Daar ligt een wilg plomp over het pad gesmakt, knoestig en arm bloot in de regen, en ik moet afstappen en er over heen strompelen, m'n fiets meetillend.
Nu weet ik ineens: ik heb haast, ik heb al een uur lang haast gehad zonder dat ik het me bewust werd. Het is toch niet mogelijk, dat me dit iets ‘doet’, dit hele landschap is toch gematerialiseerde droefheid, wat zou dan die ene omgewaaide wilg?
Maar de hindernis was zo abrupt, zo onvoorzien verraderlijk juist om een scherpe bocht. Het overvalt me, dat deze plek zéér eenzaam is. Godverlaten eenzaam, eenzaamste plekje van heel deze eenzame wereld.
Ik kijk schichtig achterom, als ik weer rijd; natuurlijk zie ik niets bijzonders. Toch, lang na mijn kinderjaren, voel ik, hoe weer de toen zo vaak met lege beloften overrede verdoemenis naar de achteruit wapperende slippen van mijn jas klauwt; ik tast ze bijeen en berg ze zonder mijn vaart te vertragen onder mijn zitvlak. Ik zwiep bijna op de berm; vreselijke gedachte, nu te moeten afstappen. ‘O God,’ mompel ik, ‘o God, wees mij arme zondaar genadig.’ Ik moet de verdoemenis nog eens afkopen, ik dacht, dat ik het al gedaan had. Niet afgekocht, het was me toch kwijtgescholden?
Ik fiets op een vervloekte heilige eenzame plaats, deze plaats is eenzaam dubbel, door een vloek en een heiliging tevens en toch is er alleen maar een kilometer terug een wilg over een pad gevallen.
De lekkage is begonnen in m'n ziel. Ik voel een kleverige vochtigheid zompig sakkeren om mijn al weer suf geworden gedachten, tot het lekken vrijuit regenen wordt. Mijn God, wat een bezoeking; toch zetelt de angst alleen nog maar in mijn benen, die te wild de trappers drijven. Nu hangt er een zieke, zieke regen in mijn ziel en zo slecht ben ik geworden, een kwartier tijds maakte me zo slecht...... Nu worden m'n knieën doodmoe, de angst port ook weer enigszins in mijn rug. Daar zijn de eerste huizen van mijn dorp, het is of ik er tussen vàl, al fietsend opeens vanuit een