| |
Kritieken
Romans en novellen
D.H. Lawrence, De Regenboog, Vertaling H.J. Balfoort en J. de Jong. Uitgeverij De Driehoek, 's-Gravenland z.j.
Dit boek is één hooggestemde verheerlijking van de menselijke zinnen, die zijn hoogtepunten vindt in de beschrijvingen van het liefdeleven. Het vertelt de geschiedenis van enkele generaties Engelse boeren, die op de marsh wonen en door de aanleg van een kanaal en een spoorweg uit hun isolement getrokken worden. Wij bemerken hoe elke generatie steeds nauwer met de beschaafde wereld in aanraking komt. Vooral bij de vrouwen is er een verlangen, die wereld te leren kennen, er deel van uit te maken. Maar allen, mannen zowel als vrouwen houden toch in meerdere of mindere mate een instinctief verlangen naar de oneindigheid van de natuur. Zij zoeken die nu in hun zinnen te beleven. Met elke generatie groeit dat instinctief verlangen en als zij die andere wereld bereikt hebben, lokt het hen als een verloren paradijs in hun verhouding tot de andere sexe, in het vervloeien der persoonlijkheden in het huwelijk. Dan dompelen zij onder in het oerbestaan.
Lawrence schreef zijn boek in een prachtige taal, vol verrassende beelden, die in de vertaling nog meeslepend is gebleven. Verrukkelijk zijn zijn natuurbeschrijvingen; in zijn uitbeeldingen van het zieleleven weet hij het bijna onzegbare uit te spreken. Zijn indringingsvermogen in de psyche der verschillende personen is poëtisch, meer dan psychologisch, zijn taal is scheppend en niet analyserend. Daarom gaat deze psychologische roman hoog uit boven het gewone genre psychologische romans.
Het boek is één hunkering naar het verloren paradijs, naar het oneindige, dat in de mystiek van het oerbestaan en de volledige beleving van menselijkheid en natuur gezocht wordt. Daardoor is deze roman volmaakt heidens. De regenboog is dan ook niet zoals in de Bijbel het teken van het verbond tussen God en mens, maar een poort die op deze chaotische wereld van krotten en fabrieken staat gespannen als het verlangen naar het oneindige. En dat verlangen zal naar schrijvers mening scheppend zijn ‘tot een nieuwe groei, opgaand naar het licht en de wind en het heldere des hemels’. Het verlangen zal het verloren paradijs doen hervinden.
‘De Regenboog’ werd voor het eerst uitgegeven aan het eind van de eerste wereldoorlog, maar vond toen over het algemeen weinig waardering. Begrijpelijk, want men droomde toen nog van een de beschaving reddende Volkenbond. Ook werd de beschrijving van het sexuele in het nog sterk Victoriaanse Engeland als onfatsoenlijk ervaren.
De Nederlandse uitgevers, die het boek na de tweede wereldoorlog uitgeven, zijn van mening dat het boek thans beter gewaardeerd zal worden. Dit is, in zekere zin helaas, heel goed mogelijk. Wie gelooft thans nog aan een de beschaving reddende internationale samenwerking? De massa zoekt genot, ongeremd zich
| |
| |
verliezend in cultuurloze genietingen en sexuele uitspattingen. Lawrence kan voor hen als profeet optreden van een natuurmystiek, die zich in de hoogste menselijke genieting, het huwelijk, uitleeft. Er Is reeds een sterke neiging de geslachtelijke liefde tot religie, het sexuele tot mystiek der aarde en tot god der vruchtbaarheid te verheffen.
Gods Woord openbaarde ons dat dit afgodendienst is.
C.V.
| |
Ferdinand Langen, De Speelgenoten, Een novelle. Bayard reeks No. XV. F.G. Kroonder, Bussum 1946.
Een mens sterft, niet voor zijn droom, maar aan zijn droom. Zijn spel in de droom eindigt met zijn dood. Zo is dat in deze wereld. Wij weten het, maar we kunnen er niets aan doen. We kunnen er alleen de alarm-klok bij luiden. Alarm! Weer sterft er een aan zijn spel. Zo zal het altijd zijn - tot eenmaal een nieuw spel zal beginnen, dat zonder einde en zonder tranen is.
Dat is het motief van de novelle ‘De Speelgenoten’ van Ferdinand Langen. Ik kan niet onverschillig zijn tegenover ‘de droom’. Ik geloof er zelf in. Daarom begin ik, ondanks vroegere ervaring, de lectuur van Ferdinand Langen telkens weer met hem een zeker voorschot aan sympathie te geven. Helaas, zijn droom lijkt me zo verdacht veel op ‘doen waar je zin in hebt’. Als je voor God en de mensen niets anders te dromen hebt, geef mij dan maar een kwezel of een rooie.
Hoe hardnekkig Ferdinand Langen zijn droom ook belijdt, toch geeft zijn wijze van spreken mij niet het gevoel dat hij er moedig mee van wal durft te stoten. Waar hij als tastend de werkelijkheid vervormt of ontwijkt, overal houdt hij voorzichtig natuurlijke grond onder de voeten. Meer dan een verhaal - laat staan een verbeelding - meent men een allegorietje te lezen, bleek met verdacht rode kleurtjes.
J.D.
| |
J. Versnel, Twee weken water. W.L. Salm & Co, Amsterdam 1946.
Wie eerst ‘De Regenboog’ gelezen heeft en daarna ‘Twee weken water’ in handen krijgt, merkt al spoedig verband op tussen deze twee boeken, hoezeer verschillend zij overigens ook mogen zijn. ‘Twee weken water’ is niet meer dan een middelmatig boekje van het gewone genre vacantielectuur. Stylistisch geeft het niet meer dan dragelijke journalistiek. Maar de mensen die hier voor twee weken het water opgaan, doen dit in een verlangen om hun sleurleven in de gecultiveerde samenleving te ontvluchten en in aanraking te komen met de prille natuur. In de grond der zaak drijft hen eenzelfde verlangen naar een verloren paradijs als de mensen in ‘De Regenboog’. Zij zijn modern, losser van zeden dan de figuren uit ‘De Regenboog’. En wat Lawrence poëtisch en onbevangen beschrijft, wordt hier bij de naakte naam genoemd. Het is ook lang niet zo diepzinnig. De mensen keren hier weer tot het maatschappelijk leven terug met de verworven wetenschap, dat het vagebonderen in de natuur op den duur evengoed een sleur zal worden, als het dagelijks maatschappelijk leven dat voor hen was. Men moet zich echter aan elkaar leren aanpassen. ‘Wie zichzelf zoekt, vindt niets dan walging.’ Men moet leren elkander te dienen. ‘Of je nu gelooft in God, of niet in hem gelooft, dat is een academische kwestie. Dienen moet je toch.’
De schrijver komt hier dus tot een ethische oplossing, in tegenstelling tot Lawrence, die we een religieuze oplossing zagen vinden. Daarom geloof ik, dat voor de moderne mensen, zoals die in ‘Twee weken water’ voorkomen, en voor wie het geluk een relatief bezit is, Lawrence een grote bekoring moet hebben. Ook hen gaat het om de grootst mogelijke zinnelijke genieting, waarvan Lawrence de verfijning, de cultivering gaf. Met een eenvoudige afwijzing van dit soort boeken zijn wij niet klaar, want er spreekt een tijdgeest uit, die heidens van oorsprong en wezen is en het kan niet anders of die tijdgeest werkt ook in ons. Laten we daarom waakzaam zijn.
C.V.
| |
Geert Koops, De familie Kornalijn. C.A.J. van Dishoeck N.V., Bussum.
Dit boek zou volgens de ondertitel een roman uit het boerenleven moeten zijn. Maar het geval, dat er in behandeld en tot een oplossing wordt gebracht, is in 't geheel niet aan de boerenstand gebonden. De boeren zijn hier knappe en redenerende mensen, die veel en schoon praten in lange redevoeringen met fraaie zinnen vol deftige, gewichtig doende woorden. De schrijver wil ons in een bepaalde richting drijven en laat zelfs de nieuwe dominee daaraan meewerken. Eerst toornt deze tegen de zonden van zijn gemeenteleden, later zwenkt hij, is één en al mildheid. Voor zo'n omkering en zo'n overtuiging geef ik geen cent. Door het verhaal loopt de Pallieterachtige vrolijkheid van de kleermaker; die gezochte, opgeschroefde ‘humor’ verveelt gruwelijk. Koops wil van zijn mensen sympathieke
| |
| |
lui maken en eigenlijk is er maar één uitzondering, doch ik vind, dat ze hier en daar tot de caricatuur naderen. Dit boek is opzettelijk, dus hinderlijk humanistisch. De onaangenaamheden van de samenleving worden zeker door naastenliefde voor een deel opgeheven, maar dit boek weet van geen zonde als oorzaak. Als de schrijver denkt, dat hij met 't naïeve slot van de vondeling een vondst heeft gedaan, is hij er naast, evenals met de strekking van zijn boek.
G.R. v.d. B.
| |
Marie Koenen, Wassend Graan. Uitg. Het Spectrum, Utrecht z.j.
Wanneer men een roman van Marie Koenen in handen neemt, weet men, te worden ingeleid in het intieme Roomse Zuid-Limburgse familieleven. En wanneer men de lectuur van haar laatste pennevrucht beëindigd heeft, is men dankbaar voor een der grote voordelen der moderne romankunst, welke ons in staat stelt op indringende wijze te kunnen kennisnemen van hetgeen Nederlanders ‘van een ander geloof’ tot in het diepst van hun ziel beweegt. Want wat zouden wij, orthodox-protestanten, eigenlijk weten van onze Roomse buurman zonder de moderne roman? Deze is, in handen van een waarachtig kunstenaar, de bij uitstek heldere spiegel, die ons laat zien hoe een diep gelovige roomse reageert op de zonde, op voor- en tegenspoed, op geluk en leed.
Het werk van Marie Koenen, waarvan ik, wat de Limburgse romans betreft, Het Hofke en De Andere noem, heeft altijd op mij de indruk gemaakt, te zijn geschreven door een diep gelovige vrouw, die bovendien het vak van het romanschrijven tot in de finesses verstaat. Men moet dan ook wel een verstokt anti-papist zijn om niet de eigenaardige bekoring te ondergaan van het leven zoals deze Limburgse schrijfster het ons voor ogen stelt. Dit leven staat mij als orthodox-protestant, heel wat nader dan het uitzichtloze milieu waarmee W.F. Hermans, de Hollandse existentialist, ons in zijn Tranen der Acacia's (Vervolgroman in Criterium) met harteloos en niets ontziend realisme op de hoogte brengt.
In het werk van Marie Koenen trekt ons de wijze waarop de grote vragen van zonde en genade het leven harer personages beheersen.
De roman Wassend Graan nu, die blijkbaar een overigens op zich zelf staand vervolg is van een vroeger verschenen werk De Korrel in de Voor, begint met een zeer goede beschrijving van een bruiloftsdag, in welk eerste hoofdstuk reeds alle facetten aanwezig zijn voor de ontwikkeling der roman in de roman. Niettemin zijn de eerste hoofdstukken wat overladen met personen en is de schrijfster niet altijd geslaagd ons aanstonds deze mensen helder voor ogen te stellen (een euvel waaraan ook Hendrika Kuyper-Van Oordt niet altijd ontkwam). Misschien geldt dit bezwaar minder als men eerst De Korrel in de Voor gelezen heeft. Wie doorzet, wordt echter beloond. Natuurlijk is er de rivaliteit tussen bedrijven en families, tussen arm en rijk en in heel het gebeuren, de op- en neergang dezer levens, is niets menselijks vreemds. Zelfs waagt Marie Koenen, de oudere schrijfster die volkomen vertrouwd is met de diepste schuilhoeken van het mensenhart, zich aan het beschrijven van een driehoeksverhouding.
Weliswaar minder problematisch geworden als de echtgenoot van 't Rosalien is gestorven, doch dan zijn er de reeds grote kinderen en het niet te onderschatten feit dat Nelis de oudste knecht is, die 't Rosalien de kroon niet van het hoofd wil halen.
Marie Koenen speelt het klaar, zonder zich de wrevel van haar lezers op de hals te halen, deze twee mensen hun nazomer te gunnen.
Dat het slot van het boek al te goedwillend naar een blij einde werd gecomponeerd, is te opvallend om het te verzwijgen. De opstandigheid van de oudste zoon Frans is zeker overtuigender beschreven dan zijn bekering. Ook hier dus, evenals in de protestantse literatuur, de bekering het zwakke punt.
Maar als geheel is dit boek een welkome verfrissing in het labyrinth der moderne na-oorlogse roman.
P.J.R.
| |
Jos. Panhuysen, Rechtvaardigen en zondaars. Uitg. Het Spectrum, Utrecht.
De hoofdfiguur van dit boek, Olivia Doeve, is een journaliste, die van uit het buitenland haar blad voorziet van artikelen, schetsmatige bijdragen over de plaatsen en de eigenaardigheden der bewoners, waarmee zij op haar reizen kennismaakt. Zij weet, dat zij hiermee voorziet in de behoefte van het krantenpubliek, hoewel ze zelf de waarde van deze beschouwende reportage laag aanslaat en meedogenloos de betrekkelijkheid er van onderscheidt. Misschien is de enige rechtvaardiging er van, dat men ze graag leest... Wat wil men? Het is voor haar een eerlijke broodwinning. Niet meer, maar ook niet minder. Een bakker maakt gebak, een meubelmaker meubels en zij typt artikelen voor de consumptie.
Maar niet om hetgeen deze vrouw doet - schrijven, reizen in Spanje en Ameri- | |
| |
ka - doch om wat zij is, kiest Panhuysen haar als voorwerp van zijn analyse, en wie de moeite neemt, hem geduldig te volgen, zal het niet ontgaan, hoe bekwaam (en zeker niet oppervlakkig of onbezonnen) hij de generatie tussen de twee wereldoorlogen typeert en ontleedt.
Had die generatie een levensbeschouwing? Neen, zij zocht er één, en zij zocht niet gericht, doch in permanente aarzeling. In zekere zin wordt de oorlog een smeltkroes voor al deze her-en-der gedrevenen, ook voor de figuren, welke Panhuysen schiep. Zij worden genoopt tot een keuze; of liever, de ingrijpende gebeurtenis zelf brengt scheiding van geesten, van kaf en koren, van ‘rechtvaardigen en zondaars’. De schrijver ziet deze scheiding vertikaal, door alles en allen heen, en hiermee begrijpt gij, lezer, dat Panhuysen het zich allesbehalve makkelijk heeft gemaakt.
Joh. v. H.
| |
S.F. Witstein, Bekentenis aan Julien Delande. Contact, Amsterdam.
Dit debuut van Mejuffrouw Witstein is onbegrijpelijk knap geschreven en even onbegrijpelijk knap van bouw en psychologie. Het is een bekentenis van een jonge vrouw aan haar beminde, behelzend het relaas van haar leven, dat zij slechts behouden kon door haar stiefvader het leven te benémen. Het boekje is zeker niet omwille van de sensatie geschreven: het sensationele is er vreemd aan. En toch vervulde het sober verslaan van de reeks van aanleidende oorzaken mij met walging. De stank werd me te machtig. Daarenboven ontbreekt ook maar de geringste heenwijzing naar een religieuze levensinhoud. Er is een nihilistisch negeren van de begrippen schuld en kwaad in. Het gegeven zou een essay van een ervaren vak-psycholoog zeker waard zijn; in de vorm van een novelle wekt deze geraffineerde uiteenrafeling van sadisme en infame moraal hevige afkeer. En dit te meer, daar de in het boekje gestelde bevrijding tevens de consequentie, de vervolmaking van de door de hoofdpersoon ontvluchte perverse beïnvloeding is.
J.v.D.
| |
Jacoba M. Vreugdenhil, Een meisje als Lientje. Bosch & Keuning N.V., Baarn.
Het is altijd moeilijk, een boek te bespreken, dat je zeer bewondert. Je móét haast je toevlucht nemen tot het gebruik van gemeenplaatsen. Wie van een boek zegt, dat het mooi is, zegt eigenlijk niets. Het woord ‘mooi’ is zó beduimeld en afgesleten, zó vaak besnoeid, dat beeldenaar en randschrift zijn teloor gegaan. Wie niet door een boek ontroerd werd, zal zich over de ontadeling van de door hem gebruikte woorden gemakkelijker troosten, dan hij, die dat wèl werd. De laatste zou wel niéuwe woorden willen gebruiken.
‘Een meisje als Lientje’ hééft mij ontroerd. Het is voor mij een van de beste romans die na de oorlog in Nederland verschenen zijn. Jacoba Vreugdenhil heeft zich mijns inziens met dit boek een plaats veroverd in de kopgroep der protestantse schrijvers.
De compositie is zeer origineel. In een grote havenstad wordt een jong, opvallend mooi meisje door een vrachtauto doodgereden. Hiervan wordt aan een aantal mensen mededeling gedaan, en telkens wanneer deze mededeling gelezen wordt, vertelt het boek van de plaats, die Lientje Otten in een bepaald leven of in een bepaalde levenssfeer heeft ingenomen. Zo wordt voor onze ogen door middel van verhaal en vertelling het beeld van Lientje opgetrokken.
Wie hierbij wil spreken van een goede vondst, van een op gelukkige wijze het nu eens anders dan anders doen, slaat de plank toch wel kennelijk mis. Want de inhoud zèlf geeft aan, dat de schrijfster niet anders kon, dan deze stof zó behandelen. Lientje Otten is een ongelovig meisje, een meisje van de wereld, dat in haar leven met allerhande christenen in aanraking komt. Maar de Blijde Boodschap wordt haar op zo gebrèkkige wijze gebracht. Lientje is het object van vriendschap en van begeerte, van jalouzie en van belangstelling, van collegiale gevoelens en van wat al niet meer, maar wie bekommert zich om haar eeuwig heil? Pas als zij gestorven is, begint déze schuld bij haar ‘naasten’ bewust te worden. En juist déze schuld is het, die de schrijfster tot schrijvens toe bewogen heeft, het is in letterlijke zin haar motief. Het is er haar helemaal niet om te doen, eens op een buitenissige wijze een meisjesleven te beschrijven. Zij is teveel romancière om niet te weten, dat je dan het slot niet vooruit moet geven, want dat haalt de spanning maar weg. Maar wat zij beschrijven wil, begint inderdaad bij Lientjes dood: het inzicht in de collectieve schuld ten opzichte van meisjes als Lientje. Zij, de schrijfster, kón niet anders dan eerst na Lientjes dood, haar, neen, óns leven beschrijven. O traagheid van het wereldgelijkvormig hart, dat toch brandende in ons moest zijn.
Dit boek heeft vele hoofdpersonen, alleen Lientje is er geen hoofdpersoon in.
| |
| |
De schrijfster had ons, wat zij zeggen wilde, moeilijk harder kunnen zeggen dan op deze wijze. Zij legt deze schrik op ons: dat wij zomaar vergeten zijn, dat onze eerste aardse taak het ons bekommeren om de ziel van onze naaste moet wezen, onverschillig of zij onze typiste is, onze vriendin, onze meerdere of onze mindere, onze aangebedene of onze rivale. Maar hiermede is over de structuur van dit merkwaardige boek nog lang niet alles gezegd. Tot nu toe ging alles over de schering. Nu komt de inslag. De auteur brengt ons het gehele boek door, de beroemde sprookjesfiguur van Andersens Kleine Zeemeermin in de gedachten. De Kleine Zeemeermin hunkerde immers naar een onsterfelijke ziel? Waarom hunkerde juist zij? Dat is het levensgeheim en achter alle levensgeheimen staat God. Daarom stèlt Andersen dat, en verkláárt het niet, ook niet op sprookjeswijze. En daar alle levensverschijnselen een eenheid vormen, wordt dat verlangen naar onsterfelijkheid tot een alles beheersende hartstocht door de liefde tot de prins. Zij zal haar onsterfelijke ziel krijgen, zo wordt haar aangezegd, als zij de prins weet te huwen. Maar de prins herkent haar niet als de liefste, en trouwt met een doodgewone prinses. Doch God is barmhartiger dan alle psychologie en alle causale verbanden. Bij Hem is geen noodlot. Hij schept in Zijn liefde een weg van Liefde tot de onsterfelijkheid, die de Kleine Zeemeermin alle lijden waard was. En in haar kinderlijk hart werden terecht alle vormen van liefde als zijden van een en dezelfde zaak ervaren.
Zo ook Lientje. Ook in haar leeft het verlangen naar het geluk der gelovigen. Door wat en hoe? God staat achter alle dingen. Maar ook haar gaat de prins voorbij. De prins, dat is in dit geval een rechtzinnig-gelovige jonge man, een door en door fatsoenlijke, normale jongen met ambities, die zich veilig weet in zijn J.V.- erschap, zijn geijkt geloof en zijn zuivere Kerk. De schrijfster hoont deze dingen niet, integendeel. De prins blijft een prins. Maar zij laat ons zien, dat dit alles niet voldoende is, neen, zo beschamend, zo tragisch onvoldoende, als er de grote Liefde niet is.
Lientje wordt in dit boek niet in de hemel geschreven of er buiten: hoe zou de schrijfster het weten? Zij schrijft trouwens niet over Lientje. Maar zij geeft door middel van het sprookje wel een aanwijzing: God is een God des ontfermens. Dit is niet een tekort in het verhaal, het is veel meer een verdienste. Het accentueert het tragische in de situatie: Lientje is dood en wat weten wij van de doden? Waar de boom valt, daar blijft hij liggen. Zij is temidden van ons gestorven zonder dat wij haar ‘staat’ wisten.
Er zou van dit mooie boek nog zóveel te zeggen zijn, dat deze recensie de gewenste omvang van een boekbespreking verre overschrijden zou. Ik moet mij daarom beperken. Wel wil ik nog wijzen op de merkwaardigheid, dat het water een zeer op de voorgrond tredend element is In het decor: de rivier, de parkvijver, de zee... - Het boek ontleent er boeiende vormen aan en belaadt het met symboliek: de dood bij de rivier die in eindeloze regelmaat stroomt naar de eindeloze zee... De kleine liefde bij de burgerlijk-idyllische vijver.
De stijl is vlot, puntig, levendig, doet nergens mooi aan. De taal dringt zich niet door fraaiheid op. Dit is niet ènkel verdienste. Dat de schrijfster van ‘Zeven paedagogen en ik’ van de ironie weet gebruik te maken, behoeft niet te verwonderen. Maar in dit boek is het een lichtelijk trieste, een tamelijk hulpeloze ironie, die zich wonderwel bij het verhaal aanpast. De stem van het hart klinkt in het algemeen schuchter door; de schrijfster houdt, angstvallig bijna, afstand. Maar juist tengevolge van deze soberheid weet Jacoba M. Vreugdenhil zo diep te ontroeren wanneer die stem luide doorbreekt. In dit boek spreekt deze dan Schriftwoorden, die ons daardoor als nieuw in de oren klinken.
Zeer geslaagd ook schijnt mij de tekening der verscheiden milieu's: vooral het wel rijkelijk lange gedeelte aan het kantoor van Harveld gewijd, is qua tekening heel goed. De dialogen zijn hier, zoals in heel het boek, zeer natuurlijk. Laat ons hopen, dat de schrijfster, die zo uitstekend ensceneren kan, ons nog met werk zal verrassen, waarin zij zich ten volle in situatie en dialoog geven zal: het drama. Resumerend kan ik niet anders zeggen dan dat ‘Een meisje als Lientje’ een rijk en apart boek is. Het is een beschamend en ontroerend boek, dat ons ten gevolge van zijn knappe bouw (hoe belangrijk is toch de techniek), zijn verontrustende boodschap dusdanig brengt, dat wij er niet aan ontkomen kunnen.
J.v.D.
| |
Stephan Zweig, Amok. Vert. Reinier P. Sterkenburg. N.V. Ned. Boekenimport en uitgevers Mij, A'dam.
De Duitse ondertitel van deze 5 novellen luidt: Novellen der Leidenschaft. Leidenschaft is hier, zoals meestal, geslachtelijke passie. De persoon, die daarvan bezeten raakt, scheurt zich los uit zijn omgeving, waar hij zich meestal verveelde, en be- | |
| |
drijft amok. De drift verliest haar normaal karakter en groeit monsterachtig uit. - Een andere opvallende eigenschap van de passie is haar kosmisch karakter. Zweig heeft dat breed uitgewerkt in ‘De vrouw en het landschap’ en ‘Een fantastische avond’. Het landschap, de menigte worden geschetst als behept met sexuele potentie. Hier pakt Zweig's psychologische scherpte wel het meest. De passie is zo heftig omdat ze een hindernis op haar weg vindt. Ze verkrijgt niet de vervulling van haar begeerte, omdat ze op iets denkbeeldigs is gericht. Het is haar ook nooit te doen om echte gemeenschap. Ergens spreekt één van de handelend-gedreven personen van een nieuwsgierigheid die zich tot in de dood begeven wil. Dit is maar geen literair middel tot versterking van het effect. De doodsgedachte is wetenschappelijk gefundeerd. Sinds Freud is het oeroud ritueel der liefdesbegeerte ontdaan van alle romantische nevel. De analyse heeft het blootgelegd en ontluisterd. - Deze verzakelijking bepaalt ook 't karakter van deze novellen. Ze zijn psychologisch raak, schaamteloos raak, al te zwaar gedetailleerd en in hun obsessie en perverse natuur afzichtelijk en monotoon.
Wat zou toch wel de waarde zijn van dit proza, wanneer eens de sexuele rage zal zijn uitgewoed? Hoe is het toch mogelijk dat men een novelle als ‘De Amokmaker’ acht te raken aan de diepste problemen van leven en dood, zoals de uitgever in hooggestemd proza doet. ‘De Amokmaker’ is een onsmakelijke en daarbij onwaarschijnlijke draak, alleen al omdat alle gebeurtenissen vervormd zijn naar het patroon van de hartstocht.
Het lijkt me toe, dat er een betere keuze te doen ware geweest uit het onvertaalde werk van Stephan Zweig. Zo zijn de essay's (‘Kampf mit dem Dämon’ en ‘Drei Meister’) nog niet vertaald en ook in het Duits bij Bermann Fischer nog niet herdrukt.
Ou.
| |
Jan Mens, Meester Rembrandt N.V. Kosmos, Amsterdam-Antwerpen 1947. IIe druk.
Deze buitengewoon verzorgd uitgegeven roman is me niet meegevallen. De auteur verstaat het vak en dat is veel waard. Het boek laat zich dan ook vlot lezen; er is behoorlijke plastiek en de verhaaltrant is vrij boeiend. Maar een historische roman stelt bijzondere eisen en zeker een roman over het leven van Rembrandt. Een roman wordt niet historisch door het hier en daar gebruiken van verouderde taalvormen, en de sfeer uit de Gouden Eeuw krijg je niet door een molenaar tegen zijn zoon te laten zeggen, dat hij in kleine dingen niet verkwistend moet zijn, omdat zo de republiek niet groot geworden is. Dat doet mij denken aan het chauvinistische schoolboekjesschema, dat van alle poorters helden maakt en van alle regenten heroën. Zo bont maakt Jan Mens het wel niet, maar wezenlijk is er niet- zo veel verschil. Het boek tast nergens het geijkte gouden eeuw-beeld aan. Dat is het goed recht van de schrijver. Maar het goed recht van de lezer is er niet in te geloven. Ook mag ik van de schrijver verwachten, dat hij een poging zal doen, de figuur van Rembrandt te doorlichten. Waarom schrijft hij anders over hem? Ik wil nog vergeten, dat de jonge Rembrandt zo nu en dan dingen zegt die, zeker naar hun vorm, bedenkelijk veel lijken op wat je bij een impressionist-van-nu te horen kunt krijgen. Erger is, dat de auteur bij de latere Rembrandt volkomen in gebreke is gebleven: hij is in feiten en omstandigheden blijven steken; hij kiest, ook waar zijn hoofdpersoon faalde, herhaaldelijk diens partij en kan dus niet anders dan aan de buitenkant blijven. Hinderlijk is, dat geen poging wordt gedaan, objectief te blijven bij de behandeling van het conflict tussen Rembrandt en de kerk. Bij dit alles is deze roman een heel leesbaar boek gebleven. Een mens kan ook teveel willen. Maar als je het boek, met een beetje moeite, uitgekregen hebt, verzucht je toch: aardig, maar wat hèb je er eigenlijk aan?
J.v.D.
| |
Ernest Hemingway, De groene heuvelen van Afrika, Zebra-boek No. 2. Vert.: J.F. Kliphuis. Republiek der Letteren, Amsterdam.
Alles wat Hemingway schrijft is goed geschreven en de moeite van het lezen waard. ‘De groene heuvelen van Afrika’ is avontuurlijk genoeg en het is goed vertaald óók, maar zelfs de beroemde auteur van deze jachtverhalen kan me niet verzoenen met het uit louter vermaak en dan nog gereglementeerd doden van edele, grote dieren. Het lijkt me zo infantiel: zo echt iets van het verwende, drakerige jongetje, dat alles kapot mag maken wat-ie wil, behalve het dressoir en zo, dàt wil pappie niet hebben. En als Hemingway dan maar niet zo harteloos geestig deed! Hij doet in dit boekje te dik, te geweldig. Maar liefhebbers van dit soort van verhalen kunnen aan dit boekje hun hart ophalen.
De uitvoering is slecht. Als we zó het boek goedkoop moeten krijgen, kunnen we 't beter niet krijgen.
J.v.D.
| |
| |
| |
Stem van zuid-afrika
C.M. van den Heever, Anderkant die berge; dez., Generaal J.B.M. Herzog; Sarel Marais, Twaalf Afrikaanse kortverhale; P.J. Nienaber, Afrikaanse skrywers aan die woord. Alle uitgaven van Die Afrikaanse Pers-Boekhandel, Johannesburg.
De jaren van de tweede wereldoorlog hebben voor de Afrikaanse literatuur weinig nieuws gebracht. Zowel op het gebied van de poëzie als op dat van het proza komen we slechts enkele ons nog onbekende namen tegen. De belangrijkste dichters zijn nog steeds de gebroeders N.P. van Wyk Louw en W.E.G. Louw; daarnaast mag de dichteres Elisabeth Eybers niet onvermeld blijven. De voornaamste romanschrijver is nog altijd C.M. van den Heever.
Aanvankelijk schreef Van den Heever ook verzen, maar bij hem won het proza het van de poëzie, met het gevolg dat hij thans een respectabele reeks novellenbundels en romans op zijn naam heeft staan. Verschillende van deze boeken hebben we vroeger reeds besproken, in jaarlijkse kronieken, afgedrukt in Opwaartsche Wegen, De Werkplaats en Stemmen des Tijds; wij willen nu aan de daarin genoemde titels nog twee nieuwe toevoegen: Van aangesig tof aangesig en Anderkant die berge.
Over het laatste boek volgen hier nog enkele opmerkingen. Aanstonds valt het op dat in deze roman op geen enkele wijze de invloed van de schokkende gebeurtenissen der laatste jaren merkbaar is. Het verhaal zou ook een kwarteeuw geleden geschreven kunnen zijn. Het verplaatst ons naar het midden van de vorige eeuw, als verschillende Boeren, gedreven door zwerflust en het verlangen vrij te zijn, hun weinige bezittingen op hun wagens laden en met hun gezin, hun vee, trekken gaan in Noordelijke richting. Ook Jacob de Jager neemt deel aan deze algemene trek; hij vestigt zich aan de oever van de Vaalrivier. Hier verovert hij op de wildernis een welvarende boerderij. Maar er komen buren, Willem Pelser en zijn gezin, en deze Pelser is een vreemde man, die veel praat maar weinig presteert, die zich zeer godsdienstig voordoet, maar zo nu en dan springt hij uit de band, drinkt en danst. Tegenover vrouw en kinderen is hij een tiran en het gevolg is dat zijn oudste zoon Skalk niet uitgroeit tot een harmonisch mens; hij tobt met een sterk minderwaardigheidsgevoel en heeft een neiging tot liegen en bedriegen. Wanneer deze Skalk trouwt met Malie, de dochter van Jacob de Jager, moet het wel op een mislukking uitlopen. Malie weet, hoe groot haar liefde ook is, haar man niet blijvend aan zich te binden, en tenslotte verlaat zij Skalk, keert zij met haar dochtertje naar haar ouders terug. De oude zwerflust was in De Jager bijna gestorven, maar als Malie hem vraagt of zij niet verhuizen kunnen, staat de begeerte naar vrijheid, zo machtig in zijn jonge jaren, opnieuw in hem op. Zijn zoon, die een boerderij drijft naast de zijne, sluit zich bij hem aan en in twee wagens trekt de familie over de bergen, een onbekende toekomst tegen.
Het gegeven is, als heel de geschiedenis der Boeren waaraan het werd ontleend, biezonder sympathiek, maar Van den Heever is er niet in geslaagd er een historisch zuiver verhaal van te maken. Zijn eigen, moderne, levensgevoel laat zich hier en daar gelden, en het gevolg is dat het anderssoortige in deze mensen niet voldoende tot zijn recht komt. Het blijft dan ook te veel een beschrijving van buiten af - totdat het huwelijk tussen Skalk en Malie getekend wordt, met zijn algemeen-menselijke inslag; eerst wanneer dit gegeven aan de orde komt, voelen we hoe onze aandacht, aanvankelijk nog verdeeld, zich spannen gaat.
Het duidelijkst komt dit gemis aan objectiviteit tot uiting wanneer er gesproken wordt over godsdienstige ervaringen. De hier beschreven personen zijn Calvinisten. Vooral het geloofsleven van Jacob de Jager wordt ons uitvoerig getekend, maar de wijze waarop dit geschiedt, kan ons niet geheel bevredigen. Typisch Calvinistische kenmerken, als b.v. de neiging rampen als een straf van God te beschouwen, worden wel genoemd, maar zij missen tezeer de gloed der overtuiging. Warmte krijgen de godsdienstige gevoelens van De Jager eerst door naast deze Calvinistische kenmerken óók een pantheïstische trek. Maar in hoeverre zou deze Boer, had hij ooit geleefd, zich ooit door overwegingen van pantheïstische aard hebben laten leiden? Zou hij die niet als heidens hebben verworpen? Doet hier de persoonlijke voorkeur van de schrijver niet afbreuk aan de historische werkelijkheid?
Overigens is Anderkant die berge een roman die vele goede hoedanigheden bezit. De natuurbeschrijving is voortreffelijk, en Van den Heever verstaat de kunst de gebeurtenissen weer te geven naar de innerlijke betekenis meer nog dan naar de uiterlijke gedaante, zonder dat het verschaal erbij aan spanning inboet. Behalve deze roman schreef Van den Heever nog een uitvoerig werk over Generaal J.B.M. Herzog, en hoezeer dit
| |
| |
boekwerk in Zuid-Afrika zelf wordt gewaardeerd, blijkt wel uit het feit, dat er, ondanks een aanzienlijke omvang en dientengevolge hoge prijs, binnen korte tijd reeds een herdruk noodzakelijk was. Voor het verstaan van de persoonlijkheid van generaal Herzog is het van de grootste betekenis. Niet slechts heeft Van den Heever de oud-premier persoonlijk gekend, en heeft deze kennismaking geleid tot waardering, ja ontzag. Maar Herzog heeft Van den Heever ook het materiaal verschaft, dat hij voor deze levensbeschrijving nodig had en de moeilijkste gedeelten hebben zij beiden, schrijver en beschrevene, tot in biezonderheden met elkander besproken. Dank zij dit nauwe contact is het Van den Heever gelukt veel te verklaren wat in het leven en het werk van generaal Herzog anders misschien raadselachtig zou zijn gebleven. De persoonlijkheid van Herzog, met vooral een sterk juridische inslag, spreekt niet onmiddellijk aan. Uit het boek van Van den Heever leren wij zijn karakter begrijpen, en we prijzen de onverzettelijkheid waarmee hij, in de jaren na de tweede Boerenoorlog vooral, de Zuid-Afrikaanse cultuur verdedigde, haar wist te behoeden voor algehele ondergang.
Hoe weinig er veranderde, zeker op het gebied van het proza, blijkt ook nog uit de verzameling Twaalf Afrikaanse kortverhale, die Sarel Marais heeft uitgegeven. De namen van de medewerkers aan dit boekje staan in een bonte rij vermeld op de omslag. We vinden er weinig nieuwe onder: Jaco van der Merwe, M.J. Harris; daarentegen zijn er vele oude bekenden: Eugene Marais, Leon Maré, D.F. Malherbe, Sangiro, Jachem van Bruggen. Onder deze twaalf kortverhale is er slechts een heel enkele dat, in het Nederlands vertaald, de naam novelle zou verdienen. Een novelle is een wereldje op zichzelf, en déze schetsen geven flarden van leven; vandaar dat zij eerder de indruk wekken voorstudies te zijn voor belangrijker werk of fragmenten van werk dat onvoltooid bleef.
Tenslotte deed P.J. Nienaber, met zijn Afrikaanse skrywers aan die woord, voor Zuid-Afrika, wat D'Oliveira met zijn bekende boekjes De mannen van '80 aan het woord en De jongere generatie, deed voor onze eigen moderne literatuur. Deze lector aan de Universiteit van de Witwatersrand is een onvermoeid popularisator en als zodanig valt zijn betekenis voor de hedendaagse Zuid-Afrikaanse letterkunde hoog te schatten. Deze letterkunde moet, wil zij levensvatbaarheid hebben, in nauw contact staan met het volk; zij moet bij dit volk begrip, liever nog instemming vinden. Dit alles is niet mogelijk zonder dat er bemiddelaars zijn en een van deze noodzakelijke bemiddelaars, de ijverigste van al, is P.J. Nienaber. In het hierboven genoemde boek verzamelde hij wat verschillende schrijvers over hun werk vertellen wilden, en mocht het om de een of andere reden niet mogelijk zijn dat zij zelf hun werk inleidden, dan voorzag hij in deze leemte door artikelen over hen af te drukken die dit werk op biezondere wijze typeren of hij verzocht een familielid of een zeer intieme vriend zijn indrukken vast te leggen. Op deze wijze ontstond er een boek dat niet slechts voor het contact tussen het Afrikaanse volk en zijn schrijvers betekenis heeft, maar dat ook ons Nederlanders helpen kan om deze schrijvers nader te leren kennen. Wij leven te ver van het eigenlijke terrein der Afrikaanse letterkundige werkzaamheid verwijderd; dit maakt dat wij maar al te dikwijls moeilijk kunnen komen tot een oprechte belangstelling en straks een warme waardering. Met dit boek komen de Afrikaanse schrijvers als het ware korte tijd bij ons op bezoek. De stem van Zuid-Afrika klinkt even òp in onze huiskamers.
J. Haantjes.
| |
Poëzie
J.M. Hondius, Het bont gewaad, gedichten. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1947.
Er zijn schilders en amateur-schilders, en zo zijn er ook dichters en amateur-dichters. Maar zomin als iedere amateurschilder een Zondagsjager is, evenmin is elke amateur-dichter daarom ook een prutser.
Wat brengt mij er toe, de heer Hondius het stempel ‘amateur-dichter’ op te drukken? Ik weet tenslotte niets meer van hem dan ik uit zijn boekjes lees. Deze dichter kent zijn taal, en ze is onder zijn handen willig en lenig. Zijn rhythmen zijn vrij binnen welbepaalde grenzen; zij doen mij geregeld aan de lyrische partijen van een antieke tragedie denken. De inhoud van zijn verzen is zinrijk en verfijnd. Maar de oorzaak ligt in de eerste plaats juist in die atmosfeer van beschaving, die mij uit dit werk tegemoet komt en die - opmerkelijkerwijs - tegenwoordig onder dichters steeds zeldzamer wordt. Dit is geen bentgenoot. En dan zijn er vooral de vele, niet zelden samengestelde bijvoegelijke naamwoorden, welgekozen, kleurig, maar toch effecten die zijn ‘aangebracht’ Wie zo schilderend en overpeinzend dicht, dicht tenslotte van de buitenkant. En het is de roep uit de diepte, die de dichter maakt.
| |
| |
Of is dit ook maar een modern vooroordeel. Naar antieke maatstaven zou er waarschijnlijk geen enkele aarzeling zijn om J.M. Hondius voluit dichter te noemen - zij het dan misschien een Alexandrijn of een van de zilveren Latiniteit. In elk geval heb ik de lectuur van dit boekje zeer gewaardeerd, en ik zal het eerder nog eens opslaan dan menig uit nood geboren beroepswerk. De veelververige rok distingeert deze dichter inderdaad van het gros zijner broederen. En zo begin ik te begrijpen, dat ik de betiteling als boven eigenlijk als compliment bedoeld heb.
J.D.
| |
H.P.G. de Wringer, Verstoorde feesten, Helikon no. 31. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage, 1946.
H.P.G. de Wringer is - voorzover ik hem uit dit boekje leer kennen - een normaal gezond en evenwichtig mens, die een normaal gezond en evenwichtig leven leidt en zal leiden. Omdat hij gevoeligheid bezit en kennis van poëtische requisieten, is hem dat onuitstaanbaar. Zijn werk is handig en vaak aardig, het laat zich zonder ernstige stoornis lezen en brengt geen enkele verrassing. Het is een regenachtig geval, maar na regen komt zonneschijn.
Deze dichter kan wel beschrijven en een sfeer suggereren. Een kwaliteit van het werk zou kunnen zijn, dat het soms zo simpel en vanzelfsprekend klinkt. Maar zal dit werkelijk tot een kwaliteit worden, dan moet men iets te zeggen hebben. De Wringer evenwel doet zijn naam geen eer aan.
J.D.
| |
W.H. Stenfert Kroese, Op zoek naar uitzicht. C.J.A. van Dishoeck, 1946.
Dit vind ik een raadselachtig boekje. Vele van de verzen erin herinneren mij aan het verhaal van Bruintje Beer, dat zich immers zowel van proza als van poëzie onderscheidt door het van tijd tot tijd opduiken van woorden die helemaal of half of op zonderlinge wijze rijmen op andere woorden, die we al gehad hebben. Rhythme? Men kan er over twisten: of het is er niet, of het is zo star als een tam-tam. Dan een vliegenplaag van germanismen, waaronder hoogst ongebruikelijke. Nog nooit heb ik de Nederlandse taal zo zien mishandelen op geschept papier. De syntaxis doet mij denken aan de brieven van deftige dames, wier zinsbouw verstoord is doordat ze niet gewend zijn Hollands te spreken. Sommige gedichten van W.H. Stenfert Kroese hebben deze gebreken in mindere, soms in veel mindere mate (een enkel is werkelijk wat ‘losgezongen’), maar ze blijven toch altijd krampachtig, kunstmatig, doorschoten van vreemde scheuten van dichterlijkheid. Want dat is het zonderlingste: die dichterlijke glinsteringen, als weggesmeten sardineblikjes op deze berg taalpuin.
Begrijp ik er iets van. dan is dit iets maniakaals, dit moeten, dit tot elke prijs willen zingen met de wetenschap 't niet te kunnen (zie ‘Vergelijking’ en ‘Onmacht’). Het is mij dan ook onmogelijk, de schrijver iets euvel te duiden; maar wel kan men de uitgever verwijten, dat hij ons niet althans een groot deel van deze bundel bespaard heeft. Hij heeft zelfs de meest simpele fouten niet gecorrigeerd (bv. na den jacht, groen van mosch).
J.D.
| |
Jan van Gelder, Droom en werkelijkheid, Helikon no. 32. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage 1946.
Sommige dichters zijn aan de droom verslaafd. Zij kweken die aan, maar de geur van hun lofoffer doet mij vaak denken aan de eigen teelt, die wij in de oorlog rookten. Andere dichters hebben van het dromen tabak. Niet omdat zij de droom hebben afgezworen, want dat zou het einde van de dichter zijn; maar omdat de dromen, die er alzo in het leven (ook door dichters) gedroomd worden, noch met deze, noch met een hogere werkelijkheid iets van doen hebben.
Jan van Gelder behoort tot de laatsten. Hij weet de dingen scherp uit elkaar te houden, hij verwisselt de waarden niet. Terecht kiest hij uit Xenophones Anabasis het aardige motto: Daarop zonden zij in de nacht Democrates uit Temenion op verkenning........; want van hem was ook al vroeger de betrouwbaarheid gebleken, waarmede hij wat er was, als (er) zijnde, wat er niet was, als (er) niet zijnde rapporteerde’.
Deze dichter is soms bepaald niet handig. Een enkele maal zou men wensen, dat hij zich maar van het goede proza had bediend. Maar behalve op de plaatsen, waar hij zichzelf herhaalt, is hij steeds interessant. Neemt het bundeltje gaandeweg aan ‘inhoud’ toe, poëtisch vind ik het begin het sterkst: Petit album de Jeunesse 1 en 3; vooral dit laatste, een soort ‘symphonie in geel’, eindigende met ‘het nooit geziene geel van violet’.
Opmerking verdient nog, dat de plaats van de rozen bij Bertus Aafjes bij deze dichter wordt ingenomen door de egelantier. Schijnbaar natuurlijker, eigenlijk nog litterairder.
J.D.
| |
| |
| |
Luc van Hoek, Grisaille. Uitg. W. Bergmans, Tilburg.
Een klein bundeltje eenvoudige, symphatieke verzen: door en door gezond van geest. Er klinkt de blijmoedige levensaanvaarding van de christen in, die de vreugden en het leed van alle dag zonder bijsmaak van Weltschmertz genieten en doorleven durft. Een Brabants bundeltje: nergens zwaar op de hand, nergens leeg. Er staan een paar mooie balladen in.
J.v.D.
| |
Josef Cohen, Gedichten. Erven A. de Jager, Groningen 1946.
Het is een eigenaardig geval met deze gedichten. De meeste ervan zijn onvoldragen; ze zitten vol lege woorden; verscheidene ervan zijn niet meer dan rijmpjes. De dichter is er sentimenteel, romantisch en troosteloos in. Het is bijna alles zwevend-poëtisch, puberaal. Hij schrikt niet terug van banaliteiten of het massaal gebruik van titteltjes. En toch klinkt in sommige gedichten de toon van het hart door, zoals in ‘Putters’, dat ontroerende en gave regels heeft naast ‘het elastiek zwol blauw op’ in plaats van ‘je hand zwol blauw op, als je het elastiek er om wond’. Een dergelijke fout is typerend. Slordigheid en gebrek aan zelfkritiek, gevoegd bij een zwak talent, maken dit bundeltje waardeloos.
J.v.D.
| |
Gerrit Achterberg, En Jezus schreef in 't zand. D.A. Daamen, Den Haag 1947.
Dit boekje telt 36 pag.; 18 ervan zijn met verzen bedrukt. En al zijn die verzen van Achterberg, je wordt toch een beetje kriegel, als je bij het doorbladeren niet goed weet of je nu een schetsboek of een gedichtenbundel ter hand genomen hebt. De titel wijst al op het religieus karakter van de gedichten. Zij lopen naar de vorm nogal uiteen. Zeker bij Achterberg betekent verschil van vorm, verschil van instelling. Het bundeltje is dan ook alleen hierom al belangrijk, omdat het de ontwikkeling van Achterberg illustreert: het is een schetskaart van de gevolgde route. Niettegenstaande de merkwaardige vorm is Reiziger ‘doet’ Golgotha een traditioneel-christelijk vers; latere verzen bewijzen het versmallen van de frontsector en het verhevigen van de strijd: de geweldpleging op het woord neemt een aanvang. De worsteling met God gaat over in de worsteling met de dood. Dat is geen terugval, geen verlies, het is winst. Want het eerste gevecht eindigt altijd in de vrede des harten, die kern en kiem is van het nooit aflatend verzet tegen de dood. De gelovige berust nooit in het verderf. In dit bundeltje staan verzen, die zo van deze militante vrede vervuld zijn, dat ze lang in je blijven doorspreken: Bekeering, Pinksteren, Triniteit. Maar ook Gebed en vooral Code, Mozaiek en Deoïde zijn prachtige verzen, doordrenkt van geloof en gespannen van verweer.
Bij ‘knappe’ dichters krijg je soms de indruk, dat zij zelf van sommige ‘fraaie’ verzen zeer genoten moeten hebben. In die verzen is dan iets van de behaagzieke vrouw. Bij Achterberg heb je dat gevoel nooit. Hij is knap uit noodzaak. Hij heeft van de nood een deugd gemaakt. Zijn ontroering doet het niet met minder, hij heeft maar knap te zijn. Zo vecht hij op zijn eenzame voorpost, ook voor ons, zijn lezers. Maar toch niet troosteloos. Want
J.v.D.
| |
Herman Salomonson (Melis Stoke), Recrutenschool en andere gevangenisverzen, met een inleiding van Jhr Mr A.K.C. de Brauw; A.A.M. Stols, 1946 's-Gravenhage.
Wie inleiding en verzen gelezen heeft, gevoelt niet veel lust van deze uitgave veel te zeggen. Wat moet je zeggen, als je met een zó groot geloof, een zó brandende liefde geconfronteerd bent geweest? Er is schaamte en verering en deze gedachte: wat was Salomonson groot en wat ben ik klein. Naast het wonder door Christus gewrocht: dat een zondig mens zo zuiver kan worden als Melis Stoke en zoveel dragen kan, verliezen de wonderen van wetenschap en kunst hun waarde. Voor de gelovige is er in dit alles deze diep-in blijmakende troost, dat Christus de satanische machten gebruikt tot het grondvesten van Zijn Koninkrijk.
Salomonson was geen groot, geen origineel dichter, maar hij was groot als mens dank zij Gods genade. Dat is onvergelijkelijk veel belangrijker. Hiermee wil ik niets afdoen van de eis tot kwaliteit. Maar in laatste instantie wordt het oordeel over menselijke daden niet bepaald naar aesthetische maatstaven, doch naar die van het geloof en de liefde. Let wel: in laatste instantie. Laten we nooit vergeten, dat het geloof zelf uitdrijft tot het schone.
Deze gedichten zijn ook naar de vorm uitstekend verzorgd, doch hun toon is niet modern. Het baart verwondering, dat onder zo moeilijke omstandigheden, de dichter zozeer vakman gebleven is. Ook hierin zij Melis Stoke ons allen ten voorbeeld.
J.v.D.
| |
| |
| |
Diversen
Ernst Wiechert, De dichter in de branding des tijds. L.J. Veens Uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam z.j.
Dit boekje bevat in vertaling de rede, die de bekende - en door het laatste internationale PEN-congres nog meer bekend geworden - Duitse schrijver Ernst Wiechert in 1935 in het auditorium maximum van de universiteit te München hield voor een gehoor van studenten. Hoewel met het oog op de acute politieke gevaren in voorzichtige en soms ietwat zijdelingse woorden gevat, vormt ze toch een aan duidelijkheid niets te wensen overlatend en indrukwekkend protest tegen de geest van het toenmalige Duitsland. De rede, die in afschriften clandestien van hand tot hand ging, werd pas in 1945 in Zwitserland gedrukt.
Vooraf gaat een inleiding, waarin de vertaler (?) Nico Rost in stijve dialoogvorm een overzicht wil geven van de literaire situatie in Duitsland omstreeks 1933. Hij werkt met dit soort glasheldere onderscheidingen en schrille tegenstellingen: (betreffende de Nederlandse auteur Van Randwijk) ‘Zijn conservatisme op literair gebied deed hem geenszins bij de politieke reactie belanden - integendeel hij werd een der leiders van het verzet’. Het resultaat is dan ook meer, dat wordt aangetoond hoe weinig met de begrippen progressief en reactionnair is aan te vangen, dan dat we een duidelijk beeld krijgen van de geestelijke tegenstellingen onder de Duitse schrijvers.
Dan volgt de rede van Wiechert. Inderdaad, schoon en ontroerend. En zeker mag niet vergeten worden, welk een besef van roeping bleek uit de moed, nodig om haar uit te spreken in die omstandigheden. Toch ontleent het boekje er niet ten onrechte dit motto aan: ‘Want de weg, die de geschiedenis van een mensengeslacht volgt, wordt niet door de letterkundige producten van dit geslacht gerechtvaardigd, maar alleen door de vruchten, die het volgende geslacht uit de handen van zijn voorganger ontvangt’. Niet voor niets handelt de rede over de verhouding van de dichter tot zijn tijd. Zeker was hier sprake van een tegenstelling naar de geest. Maar geest is dan meer te verstaan als levenshouding dan als ‘beginsel’.
Wie Ernst Wiecherts roman ‘Das einfache Leben’ bijvoorbeeld gelezen heeft, zal tot de ontdekking gekomen zijn, dat dit prachtige en aangrijpende boek zich naar de geest niet wezenlijk onderscheidt van de ideologie van het nationaal-socialisme, hoezeer het er door zijn allure, horizon en diepte van verschilt. Een pijnlijke ontdekking, vooral voor een dichter, en helaas ook iets dat niet vergeten mag worden. Het is niet de dichter, maar de christen, die het wapen tegen deze geest, de medicijn voor deze kwaal bezit.
J.D.
| |
Dr J.C.H. de Pater, Jan van Hout.
Dr A. de Fouw Jr, Onbekende Raadpensionarissen.
D.A. Daamen's Uitg. Mij. N.V., '-s-Gravenhage 1946.
Dit zijn twee geschiedkundige werkjes, die enkele minder algemeen bekende figuren uit onze vaderlandse geschiedenis bredere bekendheid willen geven. Men kan ze gepopulariseerde vakliteratuur noemen.
Dr De Pater geeft in een aantal hoofdstukken, waarin hij Jan van Hout's veelzijdige werkzaamheid als secretaris van de stad Leiden telkens op een ander terrein toont, een uitvoerige beschijving van diens leven. Het geheel blijft echter wat objectief; de methode waarop gewerkt werd, verhindert de spontane vorming van een totaal beeld van Van Hout. Maar voor het overige vindt de lezer, die minder goed in onze vaderlandse historie thuis is, hier veel wetenswaardigs in het bijzonder over de Leidse toestanden voor en na het beleg, bijeen.
Dr De Fouw behandelt in enkele goed gefundeerde en vlot leesbare opstellen de levensgeschiedenissen van Buys, Pauw, Fagel, Heinsius en Van de Spieghel, mannen die elk voor zich een belangrijke rol in onze geschiedenis hebben gespeeld. Ook hier vindt men veel wetenswaardigs. Beide boekjes zullen er zeer zeker toe kunnen meewerken, de kennis van onze vaderlandse historie onder ons volk te verruimen en te verdiepen.
C.V.
| |
Karl Mannheim, Diagnose van onze tijd, vertaald door L. van Kranendonk. Uitg. Sijthoff, Leiden.
Dit boek is de Nederlandsche vertaling van Mannheim's ‘Diagnose of our time. Wartime essays of a sociologist’. De eerste druk van dit boek verscheen in Londen in 1943, de derde aldaar in 1945. De schrijver van dit boek is de socioloog Karl Mannheim, die in 1933 door het Nazi-regime werd uitgewezen, tot 1945 privaat-docent was aan de universiteit van Londen en in 1946 aan hetzelfde instituut tot ‘Professor of Education’ werd benoemd. Hij overleed in Januari 1947.
De auteur is dus een Duitsch geleerde,
| |
| |
die een boek in de Engelsche taal schreef, waarvan nu een Nederlandsche vertaling is verschenen. De vertaler, ongetwijfeld een bekwaam socioloog en daardoor toegerust met de middelen om dit werk te vatten en door te geven, is althans in dit laatste niet steeds even goed geslaagd: eenige malen is het Nederlandsch niet onberispelijk. ‘Het voordeel om in de oppositie te zijn’ is een niet verstaanbare uitdrukking; blijkbaar is bedoeld ‘het voordeel van in de oppositie te zijn’, p. 71. ‘Zij (t.w. de ‘theorie’ van het liberalisme, waarmee bedoeld zal zijn de liberalistische levensbeschouwing) wilde de invloed van de maatschappij op de doeleinden en methoden der opvoeding niet vaststellen’; hier zal gemeend zijn ‘erkennen’. P. 83: ‘... het is onmogelijk, dat de onderwijzer geen kennis zou hebben van’; blijkbaar is bedoeld: het is noodzakelijk dat de onderwijzer kennis genomen heeft of op de hoogte is van. Op p. 90 wordt gesproken van ‘problemen, die op het spel staan’. Op p. 92 lijkt me de tegenstelling tusschen ‘ongezegd laten’ en ‘ronduit verkondigen’ niet zuiver; in plaats van dit laatste zou men b.v. verwachten ‘grondig bespreken’ i.p. een geïsoleerd deel. M.i. kan men een dilemma niet oplossen, p. 84; men kan het afwijzen of aanvaarden en in het laatste geval moet men een keus doen; oplossen doet eer denken aan een probleem. Op p. 104 lezen we inderdaad van lieden, ‘die de aangeboren gaven bezitten zich ten nutte te maken deze mogelijkheden’. Iets minder erg, maar toch hinderlijk is een wending als deze: ‘men kan haar (t.w. de opvoeding) niet langer zien als een persoonlijke en private verhouding, maar als een onderdeel van het ruimere verband der sociale processen’, p. 104. Op p. 116 en 117 wordt het woord ‘overzien’ gebruikt i.p.v. ‘over
het hoofd zien’.
Ook afgezien van deze tekorten in de vertaling blijft het feit, dat het een vertaling van een vertaling is, een belemmering voor het verstaan. De stijl is vrij dor, er wordt een overdadig gebruik gemaakt van de woorden ‘coördinatie’ en ‘techniek’, dit laatste bij voorkeur in het meervoud.
Wat de gedachtenwereld aangaat: dit boek geeft een sociologische diagnose van onzen tijd. Mannheim is overtuigd dat onze samenleving bezig is ingrijpend te veranderen. Het liberalistisch tijdperk is voorbij, de totalitaire idee schijnt den wind in de zeilen te hebben. Er is echter - dit is Mannheim's boodschap - een derde mogelijkheid, nl. dat we aansturen op een ‘militante democratie’. Daaronder verstaat hij een samenleving, die meer samenhang en eenheid vertoont dan de liberalistische; doordat zij in sterke mate de ‘planning’ aanvaardt, maar dan een ‘planning tot vrijheid’. Deze derde mogelijkheid schijnt Mannheim de eenige; wordt zij niet aanvaard, dan zal onze samenleving ten prooi vallen aan partijdictatuur.
Hoe optimistisch de toon van dit boek over het algemeen ook klinkt - een uitzondering maakt het bittere zesde hoofdstuk, dat handelt over de methoden, waarmee Hitler c.s. de samenleving vergiftigden en desorganiseerden - een zekere somberheid schijnt daar toch wel achter te liggen: wat Mannheim ten slotte aanbeveelt is eigenlijk een binnen de perken der humaniteit gehouden hitlerisme.
Het groote bezwaar, dat ik tegen dit boek heb, raakt zijn onaanvaardbare mensch-beschouwing. Mannheim ziet de menschelijke natuur als socialiteit. Hij ontkent in feite, dat de sociale functie niet meer dan één der menschelijke functies is, doch verklaart geheel het menschenleven en mensch-zijn uit de sociale functie: voor hem is de mensch homo socialis. Hij ziet de ethische normen als aspecten aan het sociaal proces en geeft een sociologische interpretatie van de religieuze bepaaldheid: deze zou volgens hem te verklaren zijn uit wat hij noemt ‘paradigmatische ervaringen’, 172, vgl. de daarbij behoorende noot 7 op p. 211, waaronder hij verstaat ‘fundamenteele ervaringen, die gevoeld worden als de zin van het leven als een geheel te openbaren’ (sic) 211. Daarbij schijnt het hem te ontgaan, dat in deze opvatting der socialiteit evenzeer een religieuze bepaaldheid besloten ligt.
Deze overschatting van de sociale zijde der menschelijke natuur maakt Mannheim niet tot socialist in de eigenlijke beteekenis van het woord (terecht oefent hij critiek op het zgn. socialisme, dat in werkelijkheid een oeconomisme is), maar, daar hij dit sociale telkens weer wetenschappelijk interpreteert, tot sociologist. (Merkwaardig, dat het Engelsche woord ‘sociologist’ socioloog beteekent). Als zoodanig geeft hij een niet-principiëele correctie op het psychologisme. We schieten er echter weinig mee op, wanneer in de plaats van den homo emotionalis de homo socialis komt te staan: in beide gevallen wordt één menschelijke functie uitgezet tot het geheel der menschelijke natuur. Dit moet onvermijdelijk leiden tot een wan-interpretatie van den mensch en al het menschelijke.
Zoo wijst Mannheim ons zijns ondanks op de gevaren der moderne sociologie.
K.J. Popma.
|
|